In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, specifiek voor arbeid als zelfstandige in een start-up. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet tot de vrijgestelde categorieën vreemdelingen behoorde. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris, ten onrechte advies had gevraagd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over de deskundigheid van de begeleider van eiser, terwijl deze begeleider op dat moment erkend was. Dit leidde tot de conclusie dat de aanvraag niet op de juiste wijze was behandeld.
De rechtbank stelde vast dat de hoorplicht was geschonden, omdat eiser niet de kans had gekregen om zijn standpunt te verduidelijken en om een nieuwe overeenkomst met een erkende facilitator te sluiten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser in de gelegenheid moet worden gesteld om alsnog aan de vereisten te voldoen. De rechtbank oordeelde dat de proceskosten van eiser vergoed moesten worden en dat het door hem betaalde griffierecht terugbetaald moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak om de rechten van de betrokken partijen te waarborgen.