ECLI:NL:RBDHA:2021:17289

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing herleving uitbetaling werkloosheidsuitkering van een voormalig militair

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalig militair en de minister van Defensie over de herleving van een werkloosheidsuitkering. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J.E. Schoofs, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister om zijn verzoek om herleving van de uitkering af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van 11 juli 1996 en 12 augustus 1999, die betrekking hebben op de toekenning en schorsing van de uitkering, in rechte vaststaan. Eiser had niet voldaan aan zijn verplichtingen om te verschijnen op een gesprek en om relevante stukken over te leggen, wat leidde tot de schorsing van zijn uitkering. De rechtbank oordeelde dat de uitkering doorliep tot de einddatum van 2 juni 2000 en dat eiser geen recht had op uitbetaling van de resterende uitkeringsrechten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4825 MAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.J.E. Schoofs),
en
de minister van Defensie (voorheen de staatssecretaris van Defensie); WWplus, verweerder
(gemachtigde: U. Ugur).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herleving van de uitbetaling van zijn (werkloosheids-)uitkering afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 11 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser is werkzaam geweest als militair bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd.
Zijn aanstelling is per 1 juni 1996 geëxpireerd.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 1996 heeft verweerder (namens deze de Stichting USZO)
eiser een uitkering wegens volledige werkloosheid krachtens het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd (WBBT) toegekend over de periode 3 juni 1996 tot en met
2 juni 1998. Over de periode 3 juni 1998 tot en met 2 juni 2000 wordt een vervolguitkering toegekend.
1.3.
Bij brief van 2 juni 1999 is eiser uitgenodigd voor een gesprek met de
re-integratieconsulent USZO Defensie. Hem is gevraagd de beschikking mee te brengen waaruit blijkt dat Defensie de opdracht heeft om eiser een gelijkwaardige baan aan te bieden. De consulent heeft geconstateerd dat van een dergelijke opdracht richting USZO niets is terug te vinden.
Bij besluit van 12 augustus 1999 heeft verweerder (USZO) de betaling van de
werkloosheidsuitkering met ingang van 9 augustus 1999 geschorst met toepassing van artikel 30 van de Werkloosheidswet (WW). Ingevolge artikel 2 van het WBBT vindt toekenning van een werkloosheidsuitkering plaats overeenkomstig de normen en voorwaarden van de WW, tenzij in het WBBT anders is bepaald. Ingevolge artikel 26 van de WW is de betrokkene verplicht de voorschriften van de uitkeringsinstantie op te volgen ten behoeve van een doelmatige controle. Eiser is niet verschenen op het intakegesprek. waarvoor de re-integratieconsulent hem heeft uitgenodigd.
1.4.
Het UWV is nadien belast geweest met de uitvoering van het WBBT.
1.5.
Bij e-mailbericht van 27 augustus 2019 heeft het Veteranenloket verweerder
meegedeeld dat eiser zich tot het Veteranenloket heeft gewend met de vraag of hij alsnog recht kan doen gelden op het restant van de werkloosheidsuitkering.
Bij brief van 19 november 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat WWplus sinds
1 juli 2006 is belast met de uitvoering van het WBBT, dat eiser ten tijde van de overdracht geen lopend recht had en WWplus geen dossier van het UWV heeft ontvangen. Eiser wordt verzocht de stukken in te zenden waaruit blijkt dat hij, na 20 jaar, nog recht zou hebben op de ‘resterende’ uitkeringsduur.
Bij brief van 13 december 2019 heeft eiser nadere stukken ingezonden.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem bij besluit van
12 augustus 1999 een 100% maatregel is opgelegd vanwege het niet voldoen aan de re-integratievoorwaarden. Als vervolgens niet binnen 26 weken een reactie en/of verbetering plaatsvindt, dan wordt de maatregel definitief en kan hiervan niet meer worden teruggekomen. Het verzoek om herleving van de uitkering wordt afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Wat vinden partijen?
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 12 augustus 1999 in
rechte vast staat, nu daartegen geen bezwaar is gemaakt. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de opgelegde maatregel een onbeperkt karakter heeft, nu uit de wet- en regelgeving niet valt af te leiden dat deze een maximale duur kent. Niet gebleken is dat eiser enige actie heeft ondernomen tot opheffing van de maatregel. Verweerder heeft voorts een subsidiair en meer subsidiair standpunt ingenomen.
3. Eiser bevestigt dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
12 augustus 1999. Het gaat hier om het recht op uitbetaling van de resterende vervolguitkering over de periode 9 augustus 1999 tot en met 2 juni 2000. Eiser stelt dat hij door zijn toenmalige casemanager was vrijgesteld van zijn “arbeids- en sollicitatieverplichtingen”, voortvloeiend uit de WBBT. Het gaat om een schorsing van de uitkeringsrechten en niet om een definitieve stopzetting daarvan. De aanname van verweerder dat de maatregel een onbeperkt karakter heeft, is volgens eiser onjuist. Het besluit kan onherroepelijk zijn geworden (oplegging maatregel), maar dat houdt niet in dat het recht op de uitkering daarmee geheel zou komen te vervallen. Daarvoor had een beëindigingsbesluit moeten worden genomen. Dit is niet gebeurd en het recht om een rechtsmiddel in te stellen tegen een dergelijk besluit is hem ontnomen. Het lange stilzitten mag hem dan ook niet worden verweten. Nu de uitkering ten onrechte is geschorst en nimmer definitief werd beëindigd, heeft hij nog recht op uitbetaling van zijn resterende uitkeringsrechten.
Wat zijn de regels?
4. De regels zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechter?
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 11 juli 1996 (zie 1.2.) in rechte vaststaat, waarmee ook dat eiser een uitkering was toegekend die zou eindigen na 2 juni 2000. Ook het besluit van 12 augustus 1999 (zie 1.3.), waarbij de uitbetaling van de uitkering is geschorst, staat in rechte vast. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de omstandigheden die hebben geleid tot dat besluit, valt buiten de omvang van dit geschil. Hij had dit in bezwaar tegen dat besluit kunnen aanvoeren.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting nader uiteengezet dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. Hij is destijds niet op het gesprek verschenen en hij heeft geen stukken van de gestelde vrijstelling overgelegd. In de WW, zoals die gold ten tijde van het besluit van
12 augustus 1999, was geen einddatum was opgenomen ter zake van een schorsing van de uitbetaling van de uitkering. De einddatum van de uitkering is niet opgeschoven met een tussentijds besluit. Na het besluit van 12 augustus 1999 heeft eiser zich niet gemeld teneinde alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank stelt vast dat eiser dit alles niet heeft betwist. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de uitkering als zodanig doorliep en vervolgens is geëxpireerd na 2 juni 2000. Dat verweerder geen beëindigingsbesluit heeft genomen, kan hier niet aan afdoen.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat eiser geen recht kan doen gelden op uitbetaling van zijn resterende uitkeringsrechten over de periode 9 augustus 1999 tot en met 2 juni 2000.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
6. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd (WBBT). Deze regeling was van kracht in de periode 1 februari 1995 tot en met 1 januari 2003.
Artikel 2
1. Een betrokkene die op de datum van ontslag werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet heeft recht op een uitkering overeenkomstig de normen en voorwaarden welke bij of krachtens die wet zijn vastgesteld, voor zover hierna niet anders is bepaald.
2. Onze Minister van Defensie beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag van de betrokkene.