ECLI:NL:RBDHA:2021:17143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
20/7792 en 20/4893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van openbare orde en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Ghanese man, had een aanvraag ingediend om bij zijn twee minderjarige kinderen te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser een ernstig misdrijf had gepleegd in Ghana, waarvoor hij bij verstek was veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf. De rechtbank oordeelde dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op betalingsonmacht ten aanzien van griffierechten gehonoreerd, waardoor hij vrijgesteld werd van deze verplichting. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de belangen van eiser en zijn kinderen afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse samenleving en geconcludeerd dat het inreisverbod in overeenstemming was met de bescherming van de openbare orde.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging in zaken die betrekking hebben op vreemdelingenrecht en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, en dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan de belangen van eiser en zijn gezin.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7792 (beroep)
AWB 20/4893 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1978, van Ghanese nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Eiser heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] 2016 en [kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] 2019 (referenten). Bij besluit van
8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en bij brief van 17 juni 2020 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Het bezwaar van eiser is bij besluit van 25 september 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 20 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de griffierechten
1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierechten. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
13 februari 2015, [1] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zowel de voorlopige voorziening als het beroep.
Ten aanzien van het beroep
Inleiding
2. Eiser is Nederland op 31 augustus 2010 binnengekomen. Hij heeft over de jaren meerdere verblijfsrechtelijke procedures gevoerd en dit heeft nooit geleid tot rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning. In rechte is vast komen te staan dat verweerder op goede gronden artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (Vv) aan eiser heeft tegengeworpen en aan hem een inreisverbod voor tien jaar heeft opgelegd. Eiser is in Ghana werkzaam geweest bij de [naam afdeling] van de politie. In die hoedanigheid is hij aanwezig geweest bij een arrestatie op 2 februari 2009. Bij die arrestatie is eiser is verband gebracht met diefstal in vereniging en met geweld, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verschaft door middel van braak gepaard gaand met bedreiging met de dood. Eiser is hiervoor in Ghana bij verstek veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf.
3. Op 30 december 2019 heeft eiser gevraagd om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op grond van het arrest Chavez-Vilchez [2] . Eiser beoogt verblijf bij referenten, zijn twee minderjarige kinderen.
Standpunt verweerder
4.1.
In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij volgens verweerder nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en daarmee een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder verwijst naar het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). [3] Op eiser is artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv van toepassing. Verweerder stelt dat het gaat om een zeer ernstig misdrijf waarbij eiser persoonlijk en direct betrokken is geweest. Niet is gebleken van strafuitsluitingsgronden. Het weegt verder zwaar mee dat eiser Ghana is ontvlucht en in Nederland asiel heeft aangevraagd om zijn straf te ontlopen. Bovendien zijn de misdrijven relatief kort geleden gepleegd. Ook werpt verweerder eiser tegen dat hij tijdens de asielaanvragen geen berouw heeft getoond.
4.2.
Verweerder stelt aanvullend dat er sprake is van inmenging in het recht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [4] . Aan eiser is immers een inreisverbod opgelegd, waardoor hij zijn familie- en gezinsleven niet meer kan uitoefenen. Deze inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
Standpunt eiser – openbare orde
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt. Eiser wijst hierbij op het tijdsverloop en de ontwikkeling die hij in Nederland heeft doorgemaakt.
Het oordeel van de rechtbank
6.1.
De rechtbank constateert dat in rechte vaststaat dat verweerder eiser destijds een asielvergunning mocht weigeren op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv. Eiser heeft namelijk een ernstig misdrijf gepleegd in Ghana, waarvoor hij ook is veroordeeld.
6.2.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is dan ook of eiser door het plegen van dit ernstige misdrijf ook nu nog een actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van het arrest K. en H.F. Met name is van belang de vraag of eiser nog een actueel gevaar vormt. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
6.3.
De rechtbank overweegt dat het HvJEU heeft geoordeeld dat de bevoegde autoriteiten niet automatisch op grond van de tegenwerping van artikel 1F van het Vv mogen bepalen dat enkel de aanwezigheid van de vreemdeling in de lidstaat, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Het bestaan van zo’n bedreiging moet volgens het HvJEU worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. In het bijzonder de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoedelijk plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich daarna heeft gedragen.
6.4.
Volgens het HvJEU moeten, voor zover van belang, de bevoegde instanties overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de vreemdeling.
6.5.
Tevens heeft het HvJEU voor recht verklaard dat wanneer de maatregelen die worden overwogen meebrengen dat de vreemdeling van het grondgebied van het gastland wordt verwijderd, die lidstaat rekening moet houden met de aard en de ernst van het aan de vreemdeling verweten gedrag, de duur en, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van zijn verblijf in die lidstaat, de tijd die sinds het hem verweten gedrag verstreken is, zijn gedrag gedurende die tijd, de mate waarin hij een actueel gevaar voor de samenleving vormt alsook de hechtheid van de maatschappelijke en culturele banden en familiebanden met die lidstaat.
6.6.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 16 december 2020 [5] uitleg gegeven aan het arrest. De Afdeling heeft onder andere het volgende overwogen: “(…)
Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn). Die afweging moet de staatssecretaris verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het besluit effectief te toetsen.”
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het licht van het arrest K. en H.F. en de daaraan gegeven uitleg van de Afdeling, voldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke, voldoende en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft daarbij allereerst kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser zich voor zijn komst naar Nederland schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf in de zin van artikel 1F, eerste lid, onder b, van het Vv. Eiser is persoonlijk betrokken geweest bij diefstal, geweld, inbraak en bedreiging met de dood. Daarbij is volgens verweerder niet gebleken van het bestaan van omstandigheden die eiser zouden vrijwaren van aansprakelijkheid voor zijn eigen handelen tijdens het begaan van deze misdrijven. Verweerder heeft terecht overwogen dat de misdrijven zo ernstig zijn dat ze zeer lang actueel blijven. Ook heeft verweerder ten aanzien van eisers gedrag en houding nadien kunnen tegenwerpen dat hij geen berouw heeft getoond en ook geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de hem verweten misdrijven. De rechtbank begrijpt dat het lastig is voor eiser om verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw te tonen, omdat hij de verweten misdrijven ontkent, maar dit betekent niet dat eiser op geen enkele manier met zijn houding en gedrag kan laten zien dat hij afstand heeft genomen van de hem verweten gedragingen. Het enkele gegeven dat eiser zich sinds zijn komst naar Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hem niet langer aan te merken als een gevaar voor de openbare orde. Ook heeft verweerder aan het tijdsverloop van twaalf jaar en de ontwikkeling van eiser in Nederland geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser in Ghana is veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf en dat hij niet heeft onderbouwd waaruit zijn (positieve) ontwikkeling in Nederland blijkt. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
Standpunt eiser – evenredigheidsbeginsel en 8 EVRM
7. Eiser voert aan dat de belangenafweging van verweerder in het licht van het evenredigheidsbeginsel onvoldoende is geweest. Met name ten aanzien van de hogere belangen van zijn kinderen. Eiser betoogt verder dat het bestreden besluit strijd oplevert met het gezinsleven dat hij met zijn partner en twee minderjarige kinderen heeft.
Het oordeel van de rechtbank
8.1.
De rechtbank dient bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM eerst te beoordelen of verweerder alle relevante aangevoerde feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Als dit het geval is moet de rechtbank beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder alle relevante omstandigheden heeft betrokken bij de evenredigheidsbeoordeling en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Het gaat in dit geval dus om de weging van de belangen.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een kenbare en inzichtelijke evenredigheidsbeoordeling en belangenafweging heeft gemaakt en dat verweerder deze in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het inreisverbod in overeenstemming is te achten met het daarmee na te streven doel. Verder heeft verweerder terecht gesteld dat, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden, meer gewicht moet worden toegekend aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland familie- en gezinsleven te kunnen voortzetten met zijn echtgenote en kinderen. Verweerder heeft niet ten onrechte van belang geacht dat eiser sinds zijn aankomst in Nederland niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning en hier illegaal en zelfs strafbaar is verbleven. Daarnaast heeft eiser het overgrote deel van zijn leven buiten Nederland gewoond. Al op 1 juli 2013 is eiser een inreisverbod opgelegd, waardoor het hem toen al duidelijk had moeten zijn dat hij zijn gezinsleven niet in Nederland kon uitoefenen. Daarnaast stelt verweerder terecht dat eiser zijn gezinsleven ook in Ghana kan uitoefenen. Eisers kinderen zijn immers nog jong. Zijn partner heeft een verblijfsvergunning regulier onder de beperking gezinshereniging bij ouders. Zij kan dus eventueel ook met eiser terug naar Ghana om het gezinsleven daar uit te oefenen. Bovendien heeft verweerder ook de aanpassingsproblemen van de kinderen in zijn beoordeling meegewogen. Het belang van de Nederlandse Staat weegt in dit geval zwaarder dan dat van eiser en zijn kinderen.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/7792,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/4893,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Arrest van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.