ECLI:NL:RBDHA:2021:17134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en rijvaardigheidsonderzoek voor beginnend bestuurder na verkeersdelicten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs was geschorst door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De schorsing was opgelegd omdat de verzoeker, een beginnend bestuurder, in de afgelopen vijf jaar twee verkeersdelicten had gepleegd, waarvoor hij onherroepelijk was veroordeeld. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de schorsing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij weer mocht autorijden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de maatregel van schorsing van het rijbewijs en het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek niet als een 'criminal charge' kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter stelde vast dat de maatregel gericht is op het bevorderen van de verkeersveiligheid en niet op bestraffing. De verzoeker had betoogd dat de schorsing ten onrechte ook voor de categorieën BE en CE was opgelegd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat de verzoeker niet mocht autorijden totdat het rijvaardigheidsonderzoek positief was afgerond. De rechter concludeerde dat de schorsing van het rijbewijs op goede gronden was opgelegd en dat er geen sprake was van dubbele bestraffing. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1082
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M. de Boorder),
tegen
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2021 heeft verweerder de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst en besloten dat verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek moet doen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen
.
De zitting was op 1 april 2021 via een Skypeverbinding. Verzoeker en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechter in de eventuele bodemzaak niet.
2. Verzoeker is beginnend bestuurder. Op 12 januari 2021 heeft verweerder een mededeling van de officier van justitie ontvangen van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. De reden hiervoor is dat verzoeker als beginnend bestuurder in de afgelopen vijf haar tweemaal een verkeersdelict heeft gepleegd waarvoor een onherroepelijke geldboete is opgelegd. Verzoeker heeft op 10 juli 2017 gevaar of hinder op de weg veroorzaakt (artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994)) en op 2 juni 2020 heeft verzoeker 143 km per uur gereden waar 100 km was toegestaan (artikel 62 jo bord A4 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) overtreden.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs geschorst en verzoeker meegedeeld dat hij een onderzoek moet laten doen naar de rijvaardigheid.
4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte ook het rijbewijs voor de categorie BE en CE heeft geschorst. Verzoeker heeft met zijn vrachtwagen/bedrijfsauto geen overtreding begaan. Verzoeker heeft zijn vrachtwagenrijbewijs nodig voor zijn vervoersbedrijf. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij ook het rijbewijs voor de categorie BE en CE heeft geschorst.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wet- en regelgeving geen ruimte biedt om anders te handelen of voor een belangafweging.
6. De wet- en regelgeving bevindt zich in een aparte bijlage bij de uitspraak.
7. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
7.1.
Verzoeker voldoet aan de criteria voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid. En daarmee hangt samen dat het rijbewijs hangende het onderzoek wordt geschorst. Hier is sprake van dwingend recht, zodat verweerder daarvan niet mocht afwijken en in zoverre op goede gronden heeft besloten tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid van verzoeker en tot het schorsen van de geldigheid van verzoekers rijbewijs.
7.2.
Verzoeker stelt tevergeefs dat de aan hem opgelegde maatregel een "criminal charge" is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs hangende dit onderzoek een bestuurlijke maatregel is die erop is gericht de betrokkene aan een onderzoek te onderwerpen vanwege eerder getoond rijgedrag. De maatregel strekt daarmee tot bevordering van de verkeersveiligheid. Hierbij is van belang geacht dat de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een bestraffende sanctie [1] . De vergelijking die verzoeker maakt met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Alcoholslotprogramma gaat niet op. Een onderzoek naar de geschiktheid is een lichtere maatregel dan het Alcoholprogramma.
7.3.
Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om de schorsing van het rijbewijs te beperken tot motorrijtuigen van de categorie B omdat de overtredingen zijn begaan in een personenauto. Onderhavige maatregel wordt opgelegd aan de beginnend bestuurder als het vermoeden bestaat dat de bestuurder niet langer beschikt over de algemene rijvaardigheid, ongeacht welke categorie van motorrijtuigen wordt bestuurd ten tijde van de overtreding. De rijvaardigheid wordt daarbij onderzocht in een motorrijtuig van de hoogste categorie waarvoor het rijbewijs is afgegeven [2] . Voor het oordeel dat sprake is van dubbele bestraffing bestaat geen grond.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Dit betekent dat verzoeker niet mag autorijden totdat het onderzoek naar de geschiktheid positief is afgerond. Omdat verzoeker geen gelijk krijgt, krijgt hij ook zijn proceskosten niet vergoed.
9. Verzoekers betoog dat verweerder zijn proceskosten moet vergoeden omdat hij door het handelen van verweerder genoodzaakt is geweest om het verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen, volgt de voorzieningenrechter niet. Anders dan verzoeker betoogt, is het onderzoek niet naar voren gehaald vanwege het verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder kan pas een onderzoek inplannen nadat de facturen voor de opleggingskosten en de uitvoeringskosten zijn betaald.
Uit de gegevens van verweerder blijkt dat verzoeker op 5 februari 2021 de opleggingskosten ten bedrage van € 433,00 heeft betaald en op 7 maart 2021 de uitvoeringskosten ten bedrage van € 730,00 nadat hij eraan is herinnerd dat hij de uitvoeringskosten tijdig dient te betalen.
Wat er ook van zij van de betaling van de uitvoeringskosten op 12 februari 2021 en de terugboeking van dit bedrag op dezelfde datum, op het moment van indiening van het verzoek om een voorlopige voorziening op 9 februari 2021 had verzoeker alleen de opleggingskosten betaald.
Verder is verzoeker op 30 maart 2021 opgeroepen voor het rijvaardigheidsonderzoek op
28 april 2021.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
n. betrokkene heeft twee maal als beginnende bestuurder een of meer van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, opgenomen feiten begaan en voor deze feiten is hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel voor deze feiten is tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd.
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
2. Het CBR besluit voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, meer in het bijzonder het rijgedrag, indien:
[…]
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdeel IV, Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens.
Bijlage bij de regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, onderdeel A, subonderdeel IV:
“In de hoedanigheid van beginnende bestuurder, onverminderd het overigens in deze bijlage bepaalde, twee maal een of meer van de navolgende feiten hebben begaan waarvoor hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk is veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel indien voor deze feiten tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd:
a. overtreding van artikel 5 van de Wvw 1994;
[…]
f. overtredingen van artikel 62 juncto de borden A1 en A3 van het RVV 1990.
[…].”

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1120