Uitspraak
REchtbank DEN Haag
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
Procesverloop
.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs was geschorst door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De schorsing was opgelegd omdat de verzoeker, een beginnend bestuurder, in de afgelopen vijf jaar twee verkeersdelicten had gepleegd, waarvoor hij onherroepelijk was veroordeeld. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de schorsing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij weer mocht autorijden.
De voorzieningenrechter overwoog dat de maatregel van schorsing van het rijbewijs en het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek niet als een 'criminal charge' kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter stelde vast dat de maatregel gericht is op het bevorderen van de verkeersveiligheid en niet op bestraffing. De verzoeker had betoogd dat de schorsing ten onrechte ook voor de categorieën BE en CE was opgelegd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat de verzoeker niet mocht autorijden totdat het rijvaardigheidsonderzoek positief was afgerond. De rechter concludeerde dat de schorsing van het rijbewijs op goede gronden was opgelegd en dat er geen sprake was van dubbele bestraffing. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.