ECLI:NL:RBDHA:2021:17117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
AWB-20_4366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van voedingskosten voor leerling-vlieger tijdens opleiding in de VS

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een leerling-vlieger, en de Commandant DienstenCentrum Internationale Ondersteuning Defensie als verweerder. Eiser had verzocht om vergoeding van voedingskosten die hij en zijn echtgenote hadden gemaakt tijdens zijn opleiding in de Verenigde Staten van Amerika van 1 november 2015 tot en met 27 januari 2017. Eiser stelde dat een collega leerling-vlieger in 2017 wel deze kosten vergoed had gekregen, en dat dit een ongelijkheid creëerde.

De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgrond was om de verzoeken van eiser te honoreren. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van de vergoeding door verweerder terecht was, omdat de toekenning aan andere leerling-vliegers berustte op een onjuiste uitleg van de regelgeving. De rechtbank benadrukte dat het gelijkheidsbeginsel niet vereist dat fouten uit het verleden worden herhaald. Eiser had geen recht op de vergoeding, omdat de regelgeving niet voorzag in een vergoeding voor leerling-vliegers die met hun partner in rijksbetaalde huisvesting verbleven.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de beslissing van verweerder om de vergoeding per 1 december 2020 te beëindigen rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de reeds uitbetaalde vergoedingen onverschuldigd waren, maar dat terugvordering niet aan de orde was vanwege rechtszekerheid en redelijkheid. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4366

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Breet),
en

de Commandant DienstenCentrum Internationale Ondersteuning Defensie, verweerder

(gemachtigde: kap. mr. D.L.G.M. Lemmens).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op een rekest van eiser.
Bij besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 1 december 2020. Daaraan heeft eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Eiser, [functienaam], Vlieger [toestel], heeft op 9 december 2019 een rekest ingediend om de voedingskosten die hij voor zichzelf en zijn echtgenote heeft gemaakt tijdens zijn opleiding leerling-vlieger in de USA van 1 november 2015 tot en met 27 januari 2017 alsnog te kunnen declareren. Eiser heeft toegelicht dat een collega leerling-vlieger in november 2017 is toegestaan voedingskosten voor zichzelf te declareren.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gemotiveerd gehandhaafd.
Het standpunt van verweerder is dat eiser met zijn rekest verzoekt om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 10 november 2015 (salarisafrekening) waaruit bleek dat eiser niet in aanmerking kwam voor de vergoeding voor voeding. De toekenning van een vergoeding aan enkele collega’s is een novum, maar omdat die toekenning berust op een onjuiste uitleg van de regelgeving, is verweerder niet gehouden die fout te herhalen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat de leerling-vliegerbrief niet vermeldt dat, bij huisvesting van rijkswege met gezinsleden gedurende de opleiding in het buitenland leerling-vliegers in de Verenigde Staten van Amerika geen aanspraak maken op voeding. Op basis van die brief kan derhalve niet worden besloten een leerling-vlieger, die gebruik maakt van huisvesting van rijkswege met gezinsleden in het buitenland, niet in aanmerking te brengen voor vergoeding van voedingskosten.
3. Verweerder heeft gesteld dat met het uitbrengen van de leerling-vliegerbrief het nooit de bedoeling geweest om de leerling-vlieger die samen met zijn of haar partner gaat wonen in door het Rijk betaalde huisvesting en hiervoor de verhoogde toelage buitenland ontvangt, te bevoordelen boven de leerling-vlieger die alleen woont in het land van plaatsing. Concreet betekent het bovenstaande dat eiser volgens de regelgeving geen aanspraak heeft op de vergoeding van de voedingskosten over de periode van 5 oktober 2014 tot en met 23 oktober 2015. In de periode rond 1 januari 2017 is een foutieve uitvoeringspraktijk ontstaan, waarbij vrijwel in alle gevallen waarbij de leerling-vlieger zich in de USA, met goedkeuring van Defensie, heeft laten vergezellen van de partner en huisvesting voor rijksrekening genoot, deze ook in aanmerking is gekomen voor de vergoeding voor voeding. Het uitbetalen van de vergoeding aan deze leerling-vliegers is echter een fout die nooit had mogen gebeuren. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te blijven herhalen. De reeds uitbetaalde vergoeding van de voedingskosten is onverschuldigd, of, met andere woorden: heeft ten onrechte plaatsgevonden. De rechtszekerheid en redelijkheid verzetten zich echter tegen het terugvorderen van het onverschuldigd betaalde. Om de foutieve uitvoeringspraktijk toch een halt toe te roepen en vanaf het heden te kunnen voldoen aan de regelgeving is er op 25 augustus 2020 voor gekozen, met inachtneming van een gewenningsperiode tot 1 december 2020, de vergoeding van de voedingskosten per 1 december 2020 te beëindigen.
Eiser met terugwerkende kracht in aanmerking brengen voor vergoeding van de
voedingskosten over de periode van 1 november 2015 tot en met 27 januari 2017
is in strijd met de regelgeving en zou de foutieve uitvoeringspraktijk juist in stand
houden. Aan eiser is terecht geen vergoeding van de voedingskosten uitgekeerd.
Dat anderen deze vergoeding wel ten onrechte van meet af aan hebben
ontvangen, betekent niet dat aan eiser dan ook ten onrechte deze vergoeding
moet worden uitgekeerd. Dit geldt ook voor diegene aan wie ten onrechte in 2019 voor de duur van hun opleiding in de VS met terugwerkende kracht een vergoeding van de voedingskosten is toegekend. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de foutieve uitvoeringspraktijk tot in het oneindige moet worden volgehouden, aldus verweerder.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een vergoeding van de voedingskosten aan een leerling-vlieger die zich net als eiser tijdens zijn opleiding in de USA had laten vergezellen van zijn partner en die ook was gehuisvest in een gemeubileerd en gestoffeerd appartement is aan te merken als nieuw feit, maar dat dit nieuwe feit niet leidt tot de conclusie dat moet worden teruggekomen van het besluit van 10 november 2015. Met de leerling-vliegerbrief van 17 juli 2015 (P.2009018299) heeft verweerder een aantal additionele voorzieningen getroffen voor leerling-vliegers ten aanzien van vervoer, verhuiskosten, huisvesting en voeding.
De brief vermeldt:
“1. Huisvesting en voeding
Op grond van artikel 12 van het VBD wordt aan leerling-vliegers huisvesting en voeding in de USA (..) verstrekt.
Gelet op de intensiteit van de opleiding is het voor leerling-vliegers niet eenvoudig verlof te plannen om bij hun gezin in Nederland te zijn. De leerling-vlieger die met toestemming van het Ministerie van Defensie, zijn/haar gezinsleden gedurende de opleiding in de USA (…) laat verblijven, heeft aanspraak op gemeubileerde huisvesting van het gezin van rijkswege. (…)”
Verweerder heeft niet betwist dat in de leerling-vliegerbrief niet helder tot uitdrukking is gebracht dat voor een leerling-vlieger die tijdens de opleiding met zijn echtgenote in de USA verblijft geen aanspraak bestaat op vergoeding van voedingskosten. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder duidelijk heeft gemotiveerd dat in de situatie van een in de USA geplaatste leerling-vlieger als eiser geen aanspraak bestaat op die vergoeding. Verweerder heeft er op gewezen dat eiser en zijn partner gedurende hun verblijf voor rekening van het Rijk waren gehuisvest in een gemeubileerde woonruimte. In verband hiermee kwam eiser in aanmerking voor de verhoogde toelage buitenland, zoals bedoeld in het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel, gebaseerd op de situatie ‘gehuwd, gezin ter plaatse’. Die toelage is aanzienlijk hoger dan die van de ongehuwde collega’s. Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat eiser componenten ontvangt voor het verlies van de baan van zijn partner en voor de kosten van verkoop woning/duurdere duurwoning bij terugkeer. Daarnaast ontving eiser een tegemoetkoming meerkosten buitenland en de tegemoetkoming aanvullende zorgverzekering buitenland.
De leerling-vliegerbrief bevat voor de situatie van eiser een specifieke regeling die afwijkt van die voor de in de USA, DEU of ITA geplaatste militair aan wie huisvesting en voeding wordt verstrekt.
Eiser heeft ook niet gesteld dat hij in de bewuste periode voor voeding kosten heeft moeten maken waarvan het niet redelijk is dat geen aanspraak op vergoeding bestaat. Feitelijk betreurt eiser - die heeft moeten vaststellen dat vanaf 2017 aan collega-leerling-vliegers naar thans vaststaat ten onrechte wel een vergoeding is uitbetaald - dat verweerder in zijn opleidingsperiode een uitvoeringspraktijk voerde die de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Deze emotie van eiser is niet onbegrijpelijk, maar levert geen rechtsgrond op om te oordelen dat verweerder een na het verblijf van eiser in de VS ontstane onjuiste uitvoeringspraktijk in het geval van eiser met terugwerkende kracht moet toepassen. Het gelijkheidsbeginsel strekt hiertoe niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.