ECLI:NL:RBDHA:2021:17110
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedure na intrekking beroep
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vergoeding van proceskosten. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Grigorjan, had een verzoek ingediend om vergoeding van zijn proceskosten na een procedure tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door T. Hogervorst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris op 22 juli 2021 bereid was om de proceskosten van de eiser te vergoeden tot een bedrag van € 374,-.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting, zoals bepaald in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de mogelijkheid om een partij te veroordelen tot betaling van de proceskosten, zoals vermeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De eiser had op 14 april 2020 beroep ingesteld omdat er niet tijdig was beslist op zijn aanvraag. Na een inwilligend besluit op 27 juli 2020 en een dwangsom van € 184,-, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op 25 augustus 2020 gegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat de Staatssecretaris pas na het indienen van het beroep en het gegrond verklaren van het verzet een beslissing heeft genomen, de eiser recht heeft op vergoeding van de gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat, gezien de aard van de zaak en het feit dat de eiser een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld, een lager bedrag van € 374,- wordt toegekend, rekening houdend met een wegingsfactor van 0,5. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de eiser.