Overwegingen
1. Eiser is afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC) en is geboren op [1985] .
2. Eiser heeft op 10 februari 2019 een eerste aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege een dodelijk ongeluk wordt gezocht door de Congolese autoriteiten en de familie van [A] . Eiser is in 2015 met zijn neef naar het verjaardagsfeest gegaan van [A] , de zoon van een kolonel bij de politie. Daarbij is zijn neef in een ruzie geraakt met een groep homoseksuelen, die dacht dat eisers neef hen aanstaarde. De ruzie escaleerde in een gevecht waarbij messen en kapotte flessen werden gebruikt. Eiser wilde zijn neef beschermen en heeft getracht een mes uit [A] hand te pakken. Daarbij is het
mes in [A] nek gekomen. Eiser en zijn neef zijn gevlucht. Zij hoorden later dat [A] aan zijn verwonding is overleden. [A] familie is naar eiser op zoek, evenals de politie. Eiser is illegaal aan boord van een schip gegaan en in Brazilië aangekomen. Nadat hij daar problemen heeft gekregen is hij naar Nederland gereisd.
4. Bij besluit van 24 februari 2019 is deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en d van de Vw. Bij uitspraak van 25 maart 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (NL19.4480), is het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het hoger beroep tegen deze uitspraak op 24 april 2019 ongegrond verklaard.
5. De rechtbank stelt vast dat eisers betrokkenheid bij het incident op een feest in de DRC waarbij iemand is overleden door verweerder geloofwaardig wordt geacht. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiser heeft te vrezen voor wraakacties door de nabestaanden van [A] , dan wel voor de autoriteiten in Congo. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in de eerdergenoemde uitspraak van 25 maart 2019 geoordeeld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor de autoriteiten van de DRC dan wel de familie van [A] . Door de uitspraak van de ABRvS van 24 april 2019 is dit in rechte komen vast te staan.
6. Eiser heeft op 24 mei 2019 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser in eerste instantie als nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dat de Congolese autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van zijn asielaanvraag in de Nederland. Eiser vreest dat hij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt op ernstige schade en/of vervolging. Bij het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser nog aangevoerd dat hij in 2013 is ontvoerd door de kolonel, de vader van [A] , vanwege een homoseksuele relatie met [A] . Eiser stelt te vrezen voor deze kolonel en de Congolese autoriteiten. Eiser heeft aangevoerd dat hij dit niet eerder, tijdens zijn eerste asielaanvraag, durfde te vertellen uit angst voor de Koninklijke marechaussee (KMAR).
7. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder in het voornemen de volgende relevante elementen:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst;
- Seksuele gerichtheid van eiser;
- Ontvoering vanwege een homoseksuele relatie;
- Autoriteiten op de hoogte van de asielaanvraag van eiser in Nederland.
8. Verweerder volgt eiser in de door hem opgegeven identiteit, nationaliteit en herkomst. In de zienswijze heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet als homoseksueel beschouwt, maar enkel een relatie heeft gehad met [A] en dit dient betrokken te worden bij de vrees die eiser heeft voor de kolonel (vader van [A] ). Over de seksuele gerichtheid van eiser staat vast dat in het bestreden besluit niet langer ter discussie staat dat eiser niet aangemerkt kan worden als homoseksueel. De relatie van eiser met [A] als losstaand element acht verweerder wel ongeloofwaardig. Er leek eerder sprake te zijn van een vriendschap met [A] die eiser iets zou opleveren. Over de stelling van eiser dat hij vreest
voor de kolonel omdat deze vermoedde dat eiser in plaats van een vriendschap een relatie met [A] had, verwijst verweerder naar het eerdere besluit van 24 februari 2019, waarin gemotiveerd is weergegeven dat de vrees die eiser had voor de kolonel niet aannemelijk is. Door de uitspraak van de ABRvS van 24 april 2019 is dit komen vast te staan. Dat eiser nu vreest voor de kolonel omdat de kolonel zou vermoeden dat eiser een relatie zou hebben gehad met [A] , maakt dit anders, aldus verweerder. De verklaring van eiser dat hij in 2013 zou zijn ontvoerd en mishandeld als gevolg van het (vermoeden van) de kolonel dat eiser een relatie zou hebben met [A] , en dat eiser in de toekomst problemen kan verwachten van de kolonel, acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
10. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op wat door eiser in beroep is aangevoerd zal hieronder – voor zover van belang – worden ingegaan.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Eiser bestrijdt dat hij summier en vaag heeft verklaard over de ontvoering en vrijheidsontneming. In dit kader heeft hij aangevoerd dat er tijdens zijn eerste asielprocedure wel degelijk beperkingen bij eiser waren. Eiser had angst voor de KMAR. Dit verklaart waarom hij niet eerder heeft verteld over zijn relatie met [A] - die homoseksueel is - en de ontvoering door de kolonel, van wie hij alsnog tijdens zijn gehoor opvolgende aanvraag de volledige naam heeft gegeven. Deze eerste asielaanvraag is afgewezen tijdens een grensprocedure, te weten een korte en snelle procedure en detentie op het Aanmeldcentrum Schiphol. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat uit het dossier van de medisch adviseur is gebleken van mogelijke beperkingen die niet uit het advies zelf blijken. Verweerder miskent daarom dat eiser wel degelijk informatie (uit die periode) heeft overgelegd die van invloed is op de vraag of het eiser kan worden aangerekend. Dat eiser geen actuele informatie heeft overlegd is daarbij niet van belang, omdat het gaat om de vraag of er toen beperkingen waren. Verweerder heeft daarom ten onrechte niet beoordeeld of het medisch advies uit die tijd nog altijd voldoende inzichtelijk is om te concluderen dat het eiser kan worden verweten dat hij bepaalde feiten niet durfde te vertellen. Uit onderliggende stukken bij het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) blijkt immers dat eiser niet kan/wil praten over bepaalde gebeurtenissen.
13. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat uit het medisch advies horen en beslissen van FMMU van 17 februari 2019 blijkt dat er geen beperkingen waren om eiser te horen. In onderdeel 2a, onder het kopje ‘WEL
HOREN’ is bij de vraag ‘Gegeven de medische klachten die tijdens het onderzoek zijn gebleken, zijn de volgende beperkingen relevant voor het Horen & Beslissen’ alleen vermeld:
“Bij betrokkene rekening houden met verminderd gehoor links en benauwdheid bij inspanning na doorgemaakte longaandoening. Advies: tolk aan de rechterzijde laten plaatsnemen van betrokkene en geen gebruik maken van trap maar de lift gebruiken”Dat in de onderliggende stukken bij het FMMU advies onder het kopje ‘Terugkerende gedachten/herinneringen aan pijnlijke of angstwekkende gebeurtenissen’ is vermeld
“Betrokkene geeft aan veel te hebben mee en doorgemaakt, niet politiek. Wi[l]/kan er
verder weinig over aangeven.”maakt dit niet anders. Hieruit blijkt naar het oordeel van de
rechtbank niet dat eiser niet in staat was te worden gehoord dan wel niet samenhangend en consistent te kunnen verklaren.
14. Dat eiser niet kan worden verweten dat hij niet eerder de volledige naam van de kolonel heeft genoemd, uit angst voor de KMAR, heeft verweerder eveneens niet hoeven volgen. Na het nader gehoor op 19 februari 2019 heeft eiser correcties en aanvullingen, een zienswijze op het voornemen en gronden van beroep ingediend. Niet valt in te zien, dat als eiser niet heeft durven verklaren uit angst voor de reactie van de KMAR, hij later in de procedure hier alsnog niet over heeft kunnen praten. Dat zijn eerste asielaanvraag is afgedaan tijdens een grensprocedure en dat de termijnen kort zijn is juist, maar dit neemt niet weg dat verweerder de wettelijke termijnen in acht heeft genomen. Zoals verweerder ter zitting nog heeft toegelicht, heeft eiser in de eerste asielprocedure uitgebreide verklaringen afgelegd, zodat niet valt in te zien dat eiser beperkingen had tijdens het horen.
15. Ter zitting heeft eiser in dit kader aangevoerd dat eiser een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend en dat het eerste afwijzende besluit van 24 februari 2019 weliswaar in rechte vast staat, maar dat dit niet betekent dat nieuwe elementen of bevindingen die reeds bestonden vóór de beëindiging van de (eerste) procedure en waarop eiser zich toen niet heeft beroepen, niet in een opvolgende procedure aan de orde zouden kunnen worden gesteld. Volgens eiser mag verweerder hem niet – ook niet indirect door middel van een negatief geloofwaardigheidsoordeel – verwijten dat hij dergelijke nieuwe elementen of bevindingen niet in de eerdere procedure heeft genoemd. Eiser verwijst in dit kader naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 september 2021.1
16. De rechtbank overweegt dat het beroep op dit arrest eiser niet kan baten omdat de asielaanvraag van eiser niet niet-ontvankelijk is verklaard noch alleen is afgewezen omdat de bij de opvolgende aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen niet nieuw waren of eerder naar voren hadden moeten worden gebracht. Verweerder heeft de aanvraag, inclusief de nieuwe elementen en bevindingen die gedeeltelijk bestonden vóór de beëindiging van de eerste procedure, immers inhoudelijk beoordeeld en heeft de aanvraag vervolgens afgewezen als kennelijk ongegrond. Uit het arrest vloeit naar het oordeel van de rechtbank niet voort dat het verweerder niet zou zijn toegestaan om, wanneer bij een inhoudelijke beoordeling van een opvolgende asielaanvraag een beroep gedaan wordt op nieuwe elementen of bevindingen die reeds bestonden vóór de beëindiging van de eerste procedure en waarop de vreemdeling zich toen niet heeft beroepen, bij de geloofwaardigheidsbeoordeling in te gaan op de vraag of eiser destijds in staat was om volledig te verklaren en op de redenen waarom de nieuwe elementen niet eerder zijn aangevoerd.
17. Eiser heeft over dat datum van de ontvoering aangevoerd dat van hem, acht jaar na de ontvoering, niet kan worden verwacht een precieze datum van de ontvoering te noemen. Volgens eiser is er sprake van een vertaalfout. Ongeacht of de ontvoering nu richting een feestdag was of niet, kan eiser geen concrete datum noemen. Eiser heeft willen verduidelijken dat hij de ontvoering wel kan plaatsen in de tijd, maar niet een exacte datum kan geven. Het had op de weg van verweerder gelegen om eiser hierover uitgebreider te horen.
1. Zaak C-18/20, ECLI:EU:C:2021:710.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser vaag heeft verklaard over de datum van de ontvoering. Zo heeft eiser tijdens zijn gehoor opvolgende aanvraag het volgende verklaard:
“U verklaarde dat u was ontvoerd. Wanneer was dat?
Ik weet de datum niet meer. Het was weekend.
Weet u welk jaar het was?
In 2013
Welke periode rond 2013 was het?
Richting de feestdagen.
Welke feestdagen?
Het was na juli”
Over de stelling van gemachtigde dat er ten aanzien van de datum van de ontvoering sprake is van een vertaalfout stelt de rechtbank vast dat eiser in de gelegenheid is geweest dit te herstellen, maar hier op dit punt geen gebuikt van heeft gemaakt. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, ongeacht of er sprake was van een vertaalfout, eiser vaag heeft verklaard over de dag dat hij is ontvoerd. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser niet eensluidend heeft verklaard over de ruimte waar hij werd vastgehouden. Eiser heeft eerst verklaard dat hij is overgebracht naar een van de woningen van de kolonel, en vervolgens heeft hij verklaard dat hij verbleef in een cel. Na confrontatie met deze tegenstrijdigheid geeft hij aan dat de woning helemaal donker was en leek op een cel. Eiser heeft pas in de zienswijze een basale beschrijving gegeven van de plaats waar hij werd vastgehouden, terwijl eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag in de gelegenheid is geweest te verklaren over de ruimte waar hij werd vastgehouden.
Bovendien kan en mag van betrokkene meer worden verwacht te kunnen verklaren over een ruimte waar hij twee dagen vastgehouden zou zijn dan dat het een donkere kamer in een huis was met een mes, een touw en een tafel. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser vaag, summier en tegenstrijdig heeft verklaard over de datum en locatie van de ontvoering.
19. Eiser heeft aangevoerd dat hij verweerder niet kan volgen in de redenering van verweerder waarom de verklaring van eiser dat hij aanwezig was op het feest van [A] tegenstrijdig is aan de verklaring dat hij zich uit angst voor de kolonel steeds verplaatste. Eiser ziet niet in waarom het tegenstrijdig is, aangezien zijn vrees logischerwijs zag op de vader van [A] (de kolonel) en niet [A] zelf.
20. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder zich in het voornemen op het standpunt heeft gesteld dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij na de ontvoering in 2013 bang was voor de kolonel omdat hij geen contact meer mocht onderhouden met [A] , dat wel af en toe deed, en zich na de ontvoering om die reden continu heeft moeten verplaatsen, maar anderzijds stelt dat hij wel naar het feest van [A] ging in 2015. De rechtbank volgt eiser in standpunt dat de woordkeuze in het bestreden besluit dat dit
tegenstrijdigis niet juist is. Dit neemt niet weg dat verweerder het ongerijmd mag vinden dat eiser het risico neemt om naar het feest van [A] te gaan in 2015, terwijl eiser nog steeds bang is voor de kolonel en zich om die reden continu heeft moeten verplaatsen. Eisers uitleg dat dit voor hem een
kans was om het goed te maken met [A] doet hier niet aan af. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardig van eisers verklaringen over zijn ontvoering door de kolonel.
22. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ontvoering door de kolonel wegens het vermoeden van een relatie met [A] niet geloofwaardig is.
Bekendheid asielaanvraag bij autoriteiten in DRC
23. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Congolese ambassade niet op de hoogte is van de asielaanvraag van eiser, zodat de Congolese autoriteiten evenmin hiervan de hoogte zijn. Eiser verwijst in dit kader naar een verslag van de presentatie bij de Congolese ambassade in Den Haag op 26 april 2019 dat hij heeft overgelegd bij zijn opvolgende asielaanvraag. Het feit dat de Congolese ambassade op de hoogte is van zijn asielaanvraag betekent dat de Congolese autoriteiten op de hoogte zijn van zijn asielaanvraag. Eiser verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2016.2 Het doen van een asielaanvraag in Nederland wordt door de autoriteiten van de DRC gezien als een misdrijf of een (toegedichte) politieke uiting volgens eiser. Het had op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen naar de positie van eiser bij terugkeer naar de DRC.
24. In het voornemen en in het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten van de DRC op de hoogte zijn van zijn asielaanvraag hier te lande. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt verlaten. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat uit het algemeen ambtsbericht van Minister van Buitenlandse Zaken over de DRC van 17 december 2019 op pagina 97 staat vermeld dat ‘terugkeerders’ geen problemen ondervinden bij terugkeer naar de DRC. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in het besluit had moeten worden vermeld, maar voegt daar aan toe dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij bij terugkeer naar de DRC een risico loopt vervolging of op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij vindt verweerder van belang dat uit het presentatieverslag niet blijkt dat de autoriteiten in de DRC op de hoogte zijn van zijn asielaanvraag en eiser tijdens zijn gehoor opvolgende aanvraag zelf ook niet heeft gezegd dat de autoriteiten in de DRC op de hoogte zijn van zijn asielaanvraag. Het bestreden besluit dient derhalve, met deze aanvullende motivering ter zitting, in stand te blijven, aldus verweerder.
25. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat autoriteiten in de DRC niet op de hoogte zijn van eisers asielaanvraag en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat eiser is gepresenteerd bij de ambassade van de DRC in Den Haag op 26 april 2019. Uit het bij de onderhavige aanvraag overgelegde presentatieverslag blijkt dat eiser tegenover de consul van de ambassade heeft verklaard dat hij asiel heeft aangevraagd in Nederland omdat de DRC – en later ook Brazilië – niet meer veilig voor hem was, en dat hij hier wil blijven omdat hij vreest voor zijn leven.3 De rechtbank volgt verweerder niet zijn standpunt dat hieruit niet blijkt dat de autoriteiten in de DRC niet op de hoogte zijn van eisers asielaanvraag. Doordat de consul van de Congolese ambassade op de hoogte is van de asielaanvraag van eiser, en een ambassade de autoriteiten van de DRC vertegenwoordigt in het buitenland, heeft eiser aangetoond dat de autoriteiten
3 Onderdelen B15 en B16 van het verslag.
van de DRC op de hoogte zijn van eisers asielaanvraag. Dat eiser hierover tijdens het gehoor niet heeft verklaard is feitelijk onjuist. Eiser heeft desgevraagd bevestigd dat hij meent dat de autoriteiten van de DRC op de hoogte zijn geraakt van zijn asielaanvraag.4 Verweerder heeft hierover niet doorgevraagd en heeft in de verdere vraagstelling de nadruk gelegd op hetgeen eiser over de ontvoering heeft verteld. Eiser heeft weliswaar ook verklaard dat hij geen enkel document heeft waaruit blijkt dat de autoriteiten op de hoogte zijn,5 maar dat is evident in tegenspraak met de door eiser ingediende aanvraag, waar het presentatieverslag was bijgevoegd, en betekende niet dat verweerder het presentatieverslag kon negeren.
Verweerder dient nader te onderzoeken of eiser bij terugkeer naar de DRC te vrezen heeft voor vervolging of een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De enkele verwijzing van verweerder ter zitting naar het algemene ambtsbericht van 17 december 2019 dat er geen aanwijzingen zijn dat migranten die (gedwongen) terugkeren bij aankomst door de autoriteiten problemen krijgen vindt de rechtbank onvoldoende. Hieruit blijkt immers
niet wat de positie is van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben gedaan en na afwijzing terugkeren in de DRC terwijl bij de autoriteiten in de DRC bekend is geworden dat een asielaanvraag is gedaan. De beroepsgrond van eiser op dit punt slaagt derhalve, omdat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar de DRC niet heeft te vrezen voor vervolging en geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
26. De aanvraag is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de autoriteiten van de DRC niet op de hoogte zijn geraakt van eisers asielaanvraag en niet heeft onderzocht wat de gevolgen hier van zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerders onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar de DRC niet heeft te vrezen voor vervolging en geen risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien lang kan duren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
4 Pagina 4 van het Rapport gehoor opvolgende aanvraag (Rapport).
5 Pagina 19 van het Rapport.