ECLI:NL:RBDHA:2021:17070

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
AWB 20/7903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning en de evenredigheid van de belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 juni 2021, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was vastgesteld op 1 oktober 2020. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom deze datum was gekozen en dat de belangenafweging niet in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank merkte op dat de Staatssecretaris bij de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten van referente, de partner van eiser, niet alleen had mogen afgaan op de standaardregel dat het inkomen pas duurzaam is na anderhalf jaar. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van het geval, waaronder de studie van referente en het tekort aan tandartsen in Nederland, niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak en de eerdere tussenuitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , V-nummer [V-nummer] , eiser/verzoeker

(gemachtigde: mr. W. Boelens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Terbraak).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’ (referente) afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij aan eiser de door hem gevraagde verblijfsvergunning verleend met ingang van 1 oktober 2020 voor de duur van 5 jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 17 februari 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek, voor het doen van de uitspraak, gesloten.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verblijfsvergunning aan eiser is verleend met ingang van 1 oktober 2020 en niet met ingang van een eerdere datum. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder bij de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten niet mag volstaan met verwijzing naar artikel 3.75 van het Vb [1] in samenhang met artikel 3.20 van het VV [2] , maar dat verweerder een individuele, evenwichtige en redelijke belangenafweging moet maken.
3. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder een aanvullende motivering ingediend waarin een individuele belangenafweging is gemaakt. Verweerder heeft daarbij in het voordeel van eiser meegewogen dat referente gedurende de periode waarin zij bijstand ontving (juli 2014 tot en met mei 2019) studeerde. Verweerder heeft ook in het voordeel van eiser meegewogen dat er in Nederland in het algemeen een tekort aan tandartsen is en dat dit over het algemeen een goed toekomstperspectief biedt. Dit is relevant omdat referente tandarts is. Verweerder heeft in het nadeel van eiser meegewogen dat referente weliswaar een goedlopende tandartspraktijk heeft overgenomen, maar dat dit een volledige overname is geweest. Dit betekent volgens verweerder dat het risico bestaat dat de wijziging in de behandelrelatie voor patiënten een aanleiding kan vormen om over te stappen en dat een succesvolle voortzetting van de praktijk dus geen zekerheid is. Een extra onzekerheid hierbij is dat het voor referente de eerste keer is als zelfstandig ondernemer in Nederland. Verweerder heeft verder in het nadeel van eiser meegewogen dat niet is gebleken dat referente in de periode van zes maanden voorafgaand aan eisers aanvraag om een verblijfsvergunning zelfstandig in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat de overname van de tandartspraktijk heeft plaatsgevonden per 1 april 2019. Verweerder heeft in de aanvullende motivering ook meegewogen dat referente heeft verklaard dat zij heeft gewerkt in de periode waarin zij bijstand ontving, maar dat dit niet blijkt uit de gegevens van het UWV. Verweerder heeft verder in het nadeel van eiser meegewogen dat referente medische klachten heeft, waaronder oververmoeidheid, paniekklachten en hoofdpijn, omdat deze omstandigheden een rol kunnen spelen bij de succesvolle voortzetting van de praktijk. Verweerder houdt dus vast aan de regel dat het inkomen van referente duurzaam is vanaf het moment dat zij dit inkomen al anderhalf jaar heeft. In het geval van referente is dat per 1 oktober 2020.
4. Eiser heeft de reactie van verweerder bestreden.
5. De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat het voor referente de eerste keer is als zelfstandig ondernemer in Nederland. Verweerder heeft hierbij miskend dat referente niet zonder meer kan worden aangemerkt als een startende ondernemer. Referente heeft weliswaar nooit eerder een onderneming gehad in Nederland, maar zij heeft een goedlopende tandartspraktijk overgenomen. Aan de omstandigheid dat referente niet eerder als zelfstandige heeft gewerkt, kon verweerder daarom in redelijkheid niet die betekenis toekennen die er nu aan is toegekend. Verweerder heeft verder in redelijkheid niet aan eiser mogen tegenwerpen dat een succesvolle voortzetting van de praktijk door referente geen zekerheid is omdat sprake is van een volledige overname. Deze zekerheid is er immers nooit en dit is ook geen vereiste. Het gaat er om of het waarschijnlijk is dat de middelen nog een jaar beschikbaar zijn.
6. Verweerder heeft verder aangevoerd dat referente heeft verklaard dat zij heeft gewerkt in de periode waarin zij bijstand ontving, maar dat dit niet blijkt uit informatie van het UWV. Voor zover verweerder deze omstandigheid in het nadeel van eiser heeft meegewogen, overweegt de rechtbank dat dit niet doorslaggevend is. Waar het om gaat, is dat referente de bijstand voor het overgrote gedeelte tijdens en vanwege haar studie heeft ontvangen.
7. Voor wat betreft verweerders argument dat referente in de periode van zes maanden voorafgaande aan eisers aanvraag niet zelfstandig in haar levensonderhoud heeft voorzien, overweegt de rechtbank als volgt. Eisers aanvraag is van 1 november 2019, dus het gaat er om of referente in de periode van 1 mei 2019 tot 1 november 2019 wel of niet zelfstandig in haar levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank overweegt dat van deze periode referente alleen in mei 2019 nog niet zelfstandig in haar levensonderhoud voorzag: dit is de eerste maand waarin referente zelfstandige was en de laatste maand waarover zij bijstand heeft ontvangen. Aangezien het om slechts één maand gaat, heeft verweerder dit in redelijkheid niet aan eiser kunnen tegenwerpen.
8. Gelet op het voorgaande én omdat verweerder heeft erkend dat er over het algemeen een gunstig toekomstperspectief bestaat voor tandartsen op de arbeidsmarkt, is de enkele omstandigheid dat referente medische klachten heeft onvoldoende om de belangenafweging in het nadeel van eiser te laten uitvallen.
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder bij het bepalen van de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning onvoldoende met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en op basis van een concrete beoordeling van de situatie van referente en eiser heeft gehandeld. Verweerder heeft ten onrechte aangesloten bij de in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb in samenhang met artikel 3.20 van het VV, neergelegde standaardregel, dat het inkomen van referente pas duurzaam is als zij dat inkomen al anderhalf jaar heeft. De rechtbank acht deze standaardregel in de situatie van eiser in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het doel van deze regel, namelijk dat verweerder zekerheid van inkomsten verlangt, staat niet in verhouding tot de voor eiser nadelige gevolgen van het besluit,
namelijk dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet per een eerdere datum ingaat. De verlangde zekerheid omtrent de inkomsten van referente zijn immers op andere gronden voldoende gewaarborgd te achten. De rechtbank oordeelt dat verweerder op basis van de argumenten genoemd in de aanvullende motivering in redelijkheid niet de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de alinea’s 5-8. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de standaardregel in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb, in samenhang met artikel 3.20 van het VV, in het voorliggende geval buiten toepassing te laten. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom, gelet op de individuele omstandigheden in eisers situatie, de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning 1 oktober 2020 is en niet een eerdere datum, gelegen in de periode van 14 mei 2020 (de datum per wanneer eiser aan het paspoortvereiste voldoet) en 1 oktober 2020.
10. Gelet op het voorgaande, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning 1 oktober 2020 is. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten, omdat hiervóór de beslissing in het bestreden besluit omtrent de ingangsdatum onjuist is geoordeeld. De rechtbank ziet evenmin aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat dat in deze zaak te veel zou ingrijpen in de bestuurlijke vrijheid die verweerder hier heeft. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning 1 oktober 2020 is ;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Voorschrift Vreemdelingen.