ECLI:NL:RBDHA:2021:17063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
NL21.18620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Litouwse vreemdeling en de rechtmatigheid van verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Litouwse vreemdeling, eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 29 november 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 6 december 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank het procesverloop behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een nadere toelichting te geven op het proces-verbaal van bevindingen van 11 september 2021. Op 7 december 2021 heeft verweerder deze toelichting gegeven, waarop eiser heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op dezelfde dag gesloten.

De rechtbank overweegt dat eiser van Litouwse nationaliteit is en dat hij op 29 april 2021 door verweerder is geïnformeerd dat hij geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Eiser betwist dat dit besluit aan hem is uitgereikt. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op 11 september 2021 aan eiser is uitgereikt en dat hij de inhoud heeft begrepen. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd zijn, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwist de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat deze feitelijk juist zijn. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18620
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , alias [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Berends), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw E. Ten Cate-Rokauskaite. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven op het proces-verbaal van bevindingen van 11 september 2021. Op 7 december 2021 heeft verweerder hieraan gevolg gegeven. Eiser heeft hierop een nadere reactie ingebracht. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 7 december 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Litouwse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1976] .
(On)rechtmatig verblijf?
2. Bij besluit van 29 april 2021 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het Unierecht. Verweerder heeft eiser aangezegd dat hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Eiser betwist dat verweerder dit besluit aan hem heeft uitgereikt.
3. Voor zover hier relevant is in het proces-verbaal van bevindingen van 11 september 2021 van verbalisant [verbalisant] van de politie Eenheid Zeeland- West-Brabant, het volgende vermeld:
“(…) Op zaterdag 11 september 2021, om 17.02 uur, deelde ik, verbalisant [verbalisant] [eiser] met behulp van een Russische tolk mede dat hij een uitreiking kreeg van de IND, met het verzoek om het land binnen 4 weken te verlaten. Ik zag dat [eiser] dit begreep en de uitreiking met zich mee nam. (…)”
Dit proces-verbaal van bevindingen is niet ondertekend door de verbalisant. De rechtbank
heeft verweerder verzocht om een nadere toelichting op de toedracht van de beschreven uitreiking en op de omstandigheid dat het proces-verbaal niet is ondertekend.
4. De verzochte nadere toelichting is door verweerder ingebracht aan de hand van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 december 2021 van voornoemde verbalisant. Voor zover hier relevant is daarin het volgende vermeld:

“(…) Het proces-verbaal van bevindingen dat ik eerder had opgemaakt op 11 september 2021, ben ik abusievelijk vergeten te ondertekenen en terug te sturen naar de collega's van de AVIM Amsterdam. Dit proces-verbaal heb ik echter wel samengesteld in het politiesysteem.

De aanleiding dat ik [eiser] , staande hield was voor het feit dat hij zonder vervoersbewijs in een trein zat en werd gecontroleerd door het personeel van service en veiligheid. Op het centraal station Breda is hij uiteindelijk apart genomen en werd er een identiteitsbewijs gevorderd, dit kon [eiser] echter niet overhandigen. Hierdoor kwam het verzoek bij de politie terecht omdat wij verschillende bevragingsystemen kunnen raadplegen
.
Ter plaatse heb ik zijn opgegeven persoonsgegevens ingevoerd in het bevragingsysteem. Ik zag dat op zijn naam als bijzonderheid een beschikking van de IND (Zl- [nummer] ) openstond. Ik heb vervolgens telefonisch contact opgenomen met de AVIM
Zeeland- West-Brabant. Zij hebben de beschikking per mail naar mij toe verzonden. Ik zag op de beschikking het volgende staan: 29 april 2021 voor [eiser] geboren op [1976] (Litouwse).
Ik omschrijf [eiser] als volgt: Man, blanke huidskleur, blond haar, ongeveer 190 centimeter lang en een stevig postuur. [eiser] , droeg op dat moment een korte broek en had een rugtas bij zich.
Ik heb dit vervolgens ter plaatse laten uitprinten door service en veiligheid van het NS. De betrokkene [eiser] heeft van mij, verbalisant [verbalisant] in persoon een beschikking ontvangen en heeft dit ook ondertekend met behulp van een tolk ( [kenmerk] ). Hierna is hij met de trein vertrokken naar Amsterdam. Het uitreikingsblad heb ik vervolgens per interne post verstuurd naar de AV IM Zeeland- West-Brabant. Het uitreikingsblad is vermoedelijk niet in goede orde ontvangen, ik kan bevestigen dat [eiser] dit heeft ondertekend. Het proces- verbaal van bevindingen dat ik eerder had opgemaakt had ik niet ondertekend, ik dacht dat een ondergetekende uitreikingsblad voldoende was voor het proces.
Betrokkene [eiser] , geboren op [1976] te [geboorteplaats] in Sovjet-Unie. (…)”
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de hand van het proces- verbaal van 7 december 2021 afdoende inzichtelijk aangetoond en toegelicht dat het besluit van 29 april 2021 op 11 september 2021 aan eiser is uitgereikt en dat eiser – doordat gebruik is gemaakt van een tolk - de inhoud van dit besluit heeft begrepen. In de omstandigheden dat op 11 september 2021 de identiteit van eiser niet is vastgesteld en dat het ondertekende uitreikingsblad is zoekgeraakt, ziet de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat er getwijfeld moet worden aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van 7 december 2021. De beroepsgrond van eiser faalt. Hieruit vloeit voort dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser inmiddels geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld. Ter zitting heeft verweerder deze grond prijsgegeven.
7. Eiser betwist alle gronden van de maatregel. De rechtbank overweegt het volgende. In rechtsoverweging heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. In dit licht zijn de gronden onder 3b en 3c feitelijk juist. Deze twee kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Een nadere bespreking van de discussiepunten over de gronden 4a, 4c en 4d is daarom niet meer nodig. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, Vb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
07 december 2021
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. R.J.A. Schaaf M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.