In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Litouwse vreemdeling, eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 29 november 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 6 december 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank het procesverloop behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een nadere toelichting te geven op het proces-verbaal van bevindingen van 11 september 2021. Op 7 december 2021 heeft verweerder deze toelichting gegeven, waarop eiser heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op dezelfde dag gesloten.
De rechtbank overweegt dat eiser van Litouwse nationaliteit is en dat hij op 29 april 2021 door verweerder is geïnformeerd dat hij geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Eiser betwist dat dit besluit aan hem is uitgereikt. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op 11 september 2021 aan eiser is uitgereikt en dat hij de inhoud heeft begrepen. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd zijn, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwist de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat deze feitelijk juist zijn. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.