ECLI:NL:RBDHA:2021:17044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
20/8616 en 21/1752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot gevaar voor volksgezondheid en langeafstandsrelaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Indonesische nationaliteit houdende vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 4 september 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om haar partner in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 1 oktober 2020 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 16 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer 20/8616. Na intrekking van het bezwaar op 8 januari 2021, heeft de minister op 20 februari 2021 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, wat leidde tot een tweede beroep, geregistreerd onder nummer 21/1752.

De rechtbank heeft beide beroepen behandeld en geconcludeerd dat het beroep tegen het ingetrokken besluit niet-ontvankelijk is, omdat eiseres geen procesbelang had. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat eiseres als derdelander een gevaar voor de volksgezondheid vormde in het kader van de coronapandemie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de visumaanvraag op basis van de dwingende afwijzingsgrond van gevaar voor de volksgezondheid gerechtvaardigd was, en dat de regeling voor langeafstandsrelaties niet van toepassing was, aangezien deze op dat moment was opgeschort.

Eiseres voerde aan dat de minister buiten de grenzen van het geschil was getreden door een nieuwe afwijzingsgrond aan te voeren, maar de rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om nieuwe gronden aan te voeren in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat er geen redelijke twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep 21/1752 niet-ontvankelijk en het beroep 20/8616 ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8616 en AWB 21/1752

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R. Goemmatov),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder het nummer 20/8616.
Op 8 januari 2021 heeft verweerder het besluit van 16 november 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 20 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder het nummer 21/1752.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1995 en heeft de Indonesische nationaliteit. Zij heeft op 4 september 2020 een visum kort verblijf aangevraagd om haar in Nederland wonende partner, de heer [A] (referent), te bezoeken.
Procesbelang bij het beroep tegen het ingetrokken besluit van 16 november 2020
2. Eiseres heeft per brief van 14 januari 2021 medegedeeld dat zij haar beroep tegen het besluit van 16 november 2020, dat inmiddels was ingetrokken, handhaaft. Eiseres verzoekt om vernietiging van het ingetrokken besluit, omdat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met artikel 6:6 j.o. artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Voor zover het beroep 20/8616 is gericht tegen het ingetrokken besluit, oordeelt de rechtbank dat het niet-ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:19, zesde lid, van de Awb kan een ingetrokken besluit worden vernietigd indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij zich op dit punt refereert aan het oordeel van de rechtbank. Mede in aanmerking genomen dat verweerder bij de intrekking van het besluit proceskosten en griffiekosten heeft aangeboden, oordeelt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken besluit.
Procesbelang bij het beroep 21/1752
4. Eiseres voert aan dat zij opnieuw beroep heeft ingesteld, omdat zij de inschatting maakte dat het bezwaar ongegrond zou worden verklaard.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Het beroep 20/8616 heeft van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit van 20 februari 2021. Dit besluit vervangt immers het ingetrokken besluit van 16 november 2020. [1] Aangezien het niet mogelijk is om tweemaal tegen hetzelfde besluit beroep in te stellen zal de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep 20/8616
6. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiseres als derdelander vanwege de coronapandemie kan worden beschouwd als een gevaar voor de volksgezondheid. Verweerder heeft in dit kader een ruime beoordelingsmarge. Het beroep van eiseres op de regeling langeafstandsrelaties (LDR) leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel, aangezien de regeling per 23 januari 2021 is opgeschort. Bovendien stelt verweerder dat eiseres en referent geen succesvol beroep konden doen op de uitzondering in de regeling, omdat zij niet aan de vereisten voldoen. Verder heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van vestigingsgevaar vanwege de geringe sociale en economische binding met het land van herkomst.
7. Eiseres voert aan dat verweerder buiten de grenzen van het geschil is getreden door in het besluit op bezwaar een nieuwe afwijzingsgrond te betrekken die in het primaire besluit niet is genoemd, namelijk het gevaar voor de volksgezondheid.
8. Verweerder is bevoegd in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar om een nieuwe afwijzingsgrond aan het besluit ten grondslag te leggen. [2]
9. Vanwege de wereldwijde corona pandemie geldt er een Europees inreisverbod voor niet-EU-reizigers. Eiseres komt niet uit een land komt dat is gekwalificeerd als een veilig land of gebied met een laag COVID-19-risico, waarvoor het EU-inreisverbod niet geldt. Zij valt ook niet onder een van de uitzonderingscategorieën, aangezien zij geen essentieel beroep heeft. De rechtbank stelt vast dat gevaar voor de volksgezondheid een dwingende afwijzingsgrond is. Aangezien eiseres niet onder één van de uitzonderingscategorieën op het inreisverbod valt, moest verweerder de visumaanvraag dan ook afwijzen vanwege gevaar voor de volksgezondheid. Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Visumcode moet het visum al worden geweigerd als één weigeringsgrond van toepassing is. Om die reden behoeven de andere weigeringsgronden, waaronder het vestigingsgevaar, geen beoordeling. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiseres voert verder aan dat uit de informatie van de Consulaire Service Organisatie (CSO) blijkt dat de visumaanvraag afgewezen is omdat er geen persoonlijke ontmoeting is geweest tussen referent en eiseres.
11. Het mailverkeer met het consulaat waar eiseres naar verwijst gaat over een verzoek om informatie van eiseres. De mail van het consulaat is geen besluit. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Regeling langeafstandsrelaties
12. Verder voert eiseres aan dat verweerder het beroep op de LDR ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Eiseres valt onder deze uitzonderingsregeling op het inreisverbod voor niet-essentiële reizen, die ten behoeve van de coronapandemie was ingesteld. Zij vormt dus geen gevaar voor de volksgezondheid. In dit kader doet eiseres ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien er in een vergelijkbare zaak wel een visum is verleend op grond van de LDR, terwijl eiseres en referent elkaar ook nooit hadden gezien
13. De rechtbank stelt vast dat de LDR ten tijde van het bestreden besluit was opgeschort. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat de situatie van eiseres en referent niet valt onder deze regeling. Gemachtigde heeft ter zitting erkend dat referent en eiseres elkaar nog nooit in persoon hebben ontmoet, wat een van de voorwaarden is. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Uit de stukken die eiseres heeft overgelegd in het kader van het gelijkheidsbeginsel betreffende [B] kan de rechtbank niet afleiden dat die zaak vergelijkbaar is. Dat in het kader van een Working Holiday programma visa zouden worden verstrekt maakt het ook niet anders, aangezien dat niet gaat over gelijke gevallen. Ter zitting is er door eiseres nog gewezen op de uitzondering die wordt gemaakt voor culturele uitwisselingsprogramma’s. Dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het gaat hierbij namelijk om een geheel ander toetsingskader en het betreft evenmin gelijke gevallen.
Schending hoorplicht
15. Tot slot stelt eiseres dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar en het bezwaar niet als kennelijk ongegrond had mogen afdoen.
16. De rechtbank overweegt dat onder meer van het horen kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. [3] Gelet op wat hiervoor is overwogen bestond er redelijkerwijs geen twijfel over de conclusie dat het bezwaar van eiseres ongegrond was. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Conclusie
17. Het beroep 21/1752 en het beroep 20/8616, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 16 november 2020, zijn niet-ontvankelijk. Het beroep 20/8616, voor zover gericht tegen het besluit van 20 februari 2021, is ongegrond.
18. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep 21/1752 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep 20/8616, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 16 november 2020, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep 20/8616, voor zover gericht tegen het besluit van 20 februari 2021, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vreemdelingenwet staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb en artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
2.Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1034, r.o. 2.6.1.
3.Met toepassing van artikel 7:3 van de Awb.