In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Albanese vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. G.H.P. Buren, had beroep aangetekend tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Dit besluit was genomen op 7 december 2021, waarbij de eiser ook een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring werd op 13 december 2021 opgeheven, maar de eiser trok zijn beroep tegen deze maatregel in op 16 december 2021.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2021 behandeld, waarbij de eiser niet aanwezig was. De Staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. R. Hopman. De rechtbank overwoog dat de eiser van Albanese nationaliteit was en dat hij in een trailer was aangetroffen met de intentie om illegaal naar Engeland te reizen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond was. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangeroepen in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, afhankelijk van de aard van de bestreden besluiten.