ECLI:NL:RBDHA:2021:17008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.18083
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 2 november 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 10 november 2021 heeft de Staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven. De zitting vond plaats op 29 november 2021, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak ter zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank overwoog dat, omdat de bewaring was opgeheven, de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank moest vaststellen of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. Eiser voerde aan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) had bepaald dat de bewaringsrechter ambtshalve de rechtmatigheid van de bewaring moest toetsen. De rechtbank stelde vast dat het nog niet duidelijk was of het Unierecht deze verplichting met zich meebracht en besloot om, in afwachting van een uitspraak van het HvJEU, een lijn te hanteren waarbij zij ook zonder specifieke gronden kan oordelen over de rechtmatigheid van de maatregel als deze overduidelijk onrechtmatig is. In dit geval was er echter geen bewijs dat de maatregel onrechtmatig was, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18083
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 november 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de uitspraak van 5 juni 20141 duidelijk maakt dat de bewaringsrechter gemachtigd is om de vereisten voor een rechtmatige bewaring en de verlenging daarvan ambtshalve te toetsen. Dit houdt in dat de rechtbank ambtshalve moet toetsen of er sprake is van een risico op onttrekking, het ontwijken van de voorbereiding van terugkeer of belemmering van de terugkeer, of er gronden zijn voor verlenging van de maatregel van bewaring en of er zicht op uitzetting is.
3. In de verwijzingsuitspraak2 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft de ABRvS aan het HvJEU de prejudiciële vraag gesteld of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen. De beantwoording van de prejudiciële vraag is van belang voor de manier waarop de rechtbank de maatregel toetst.
4. De rechtbank stelt vast dat nog niet vaststaat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. Gelet op de uitspraak van de ABRvS zal de rechtbank, totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan de volgende lijn hanteren. Als het voor de rechtbank overduidelijk is dat de maatregel onrechtmatig is en de vreemdeling dus ten onrechte in vreemdelingenbewaring zit en zal blijven zitten, zal de rechtbank hierover een oordeel geven, ook als daartegen geen grond gericht is. In deze zaak is niet gebleken dat de maatregel onrechtmatig is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2021 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
1. ECLI:EU:C:2014:1320.
2 Uitspraak van de ABRvS van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3034.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
06 december 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.