ECLI:NL:RBDHA:2021:16990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.19077
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbewaringstelling en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de inbewaringstelling van een eiser van Roemeense nationaliteit. De eiser was op 7 december 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 13 december 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Eiser betwistte de gronden voor zijn inbewaringstelling en voerde aan dat het onderzoek aan zijn lichaam onterecht was, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de inbewaringstelling voldoende gemotiveerd waren en dat eiser niet had voldaan aan zijn verplichting om Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, aangezien eiser onvoldoende had aangetoond dat hij vindbaar was voor de autoriteiten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.19077
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.P. Kent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Roemeense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1988.
Ophouding
2. Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 6 december 2021 blijkt dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw, maar dat hij aan zijn lichaam is onderzocht op grond van artikel 50a, tweede lid. Deze laatste grond is onjuist, omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. Onderzoek aan het lichaam weegt zwaar, daarom moet dit ertoe leiden dat de ophouding van eiser onrechtmatig is en dus ook de inbewaringstelling.
3. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek staat dat de ophouding is geschied op grond van artikel 50, derde lid van de Vw, omdat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat hij geen rechtmatig verblijf had. Bij
‘onderzoek aan kleding, lichaam en doorzoeken van zaken’ staat vermeld dat eiser op grond artikel 50a, tweede lid van de Vw is onderzocht aan zijn lichaam. Dat in het proces-verbaal staat dat het onderzoek aan zijn lichaam op grond van artikel 50a, tweede lid, heeft plaatsgevonden acht de rechtbank een kennelijke verschrijving. Het is evident dat artikel 50a, tweede lid, niet op eiser van toepassing kan zijn, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De grondslag van de ophouding is daarom juist en kan niet leiden tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser alle gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd betwist. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat deze grond niet feitelijk juist is. Eiser heeft namelijk alleen op 20 oktober 2021 een beschikking van de IND gekregen waarin stond dat hij Nederland moest verlaten. Er is dus geen eerder besluit dan het besluit van 20 oktober 2021 terwijl dat voor deze bewaringsgrond wel nodig is. Over de lichte grond 4a voert eiser aan dat deze niet feitelijk juist is. Hij is zijn identiteitsbewijs namelijk kwijtgeraakt en dat heeft hij ook gemeld bij de politie. Ten aanzien van de lichte grond 4c refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank.
6. De rechtbank oordeelt dat de zware grond 3c en de lichte gronden 4a en 4c feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft namelijk op 20 oktober 2021 een beschikking gekregen waarin stond dat hij geen rechtmatig verblijf heeft en hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Dit heeft eiser niet gedaan, waardoor hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om Nederland binnen de gestelde termijn uit eigen beweging te verlaten. Deze beschikking is voldoende om de zware grond 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag te leggen. Er hoeft geen sprake te zijn van een ander, eerder besluit dat is genomen. Daarnaast stelt eiser dat hij geen identiteitsdocument heeft omdat dat gestolen is. Eiser heeft ook geen nieuw identiteitsbewijs aangevraagd of een poging daartoe gedaan terwijl dat wel mogelijk was. Ook staat eiser niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen, waardoor de lichte grond 4c ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd mocht worden.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
7. De zware grond 3c en de lichte gronden 4a en 4c zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet en de rechtbank laat de geschilpunten over de overige gronden van bewaring onbesproken.
Lichter middel
8. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de inbewaringstelling. In de maatregel van bewaring is dit namelijk onvoldoende gemotiveerd, omdat alleen wordt verwezen naar de bewaringsgronden en er niet wordt gekeken of er ook andere mogelijkheden zijn. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij vanwege zijn hulpverleningstraject wel in beeld is en dus vindbaar is voor verweerder.
9. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. In de maatregel van bewaring staat vermeld dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd door eiser die zouden moeten leiden tot een lichter middel. Ook zijn de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen voldoende gemotiveerd, waardoor eiser in bewaring gesteld mocht worden. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van het hulpverleningstraject onvoldoende geconcretiseerd wat bijvoorbeeld de mate van zorg is, waar deze wordt verleend, of deze hulp intern of extern wordt verleend en op welke datum dit traject is gestart. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
17 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.