ECLI:NL:RBDHA:2021:16984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.18739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De eiser had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarin hem op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtsmiddelen had aangewend tegen een eerder besluit van 15 oktober 2021, waarin een vertrektermijn van vier weken was opgelegd. Hierdoor stond dit besluit in rechte vast en kon de rechtmatigheid ervan niet meer worden getoetst in de onderhavige procedure.

De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van de eiser, die stelde dat de vertrektermijn niet korter mocht zijn dan één maand volgens de Verblijfsrichtlijn, niet slaagde. De rechtbank merkte op dat de maatregel van bewaring was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden die door de Staatssecretaris waren aangevoerd, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door rechter S.G.M. van Veen, in aanwezigheid van griffier E. Mulder, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18739
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Kruszynski. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992.
Vertrektermijn
2. Eiser voert aan dat er geen wettelijke grondslag is om hem in bewaring te stellen. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn1 blijkt namelijk dat de gegeven vertrektermijn niet korter mag zijn dan één maand. Dit artikel is ook van toepassing op beschikkingen die niet zien op openbare orde of volksgezondheid (zoals beschikkingen op grond van artikel 15, eerste lid van de Verblijfsrichtlijn), dit blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021.2 In dit arrest wordt daarnaast ook verwezen naar de vertrektermijn van één maand. In artikel 3, tweede lid, onder d, van
1. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.
2 ECLI:EU:C:2021:506.
de Euratom Verordening3 staat dat één maand wordt geacht uit 30 dagen te bestaan. Eiser is daarom van mening dat verweerder de Verblijfsrichtlijn verkeerd heeft omgezet. Artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn is namelijk omgezet in artikel 8.24, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de Nederlandse wetgeving is uitgegaan van een vertrektermijn van vier weken, dus 28 dagen. Dit is te kort. Nu de Verblijfsrichtlijn verkeerd is omgezet, kan verweerder hier niet rechtstreeks een beroep op doen.4 Er is geen sprake van een richtlijn conforme implementatie, daarom kan er geen sprake zijn van een vertrektermijn die al is verlopen. Als eiser niet vertrekt uit Nederland kunnen daar dan ook geen rechtsgevolgen aan verbonden worden (zoals bijvoorbeeld vreemdelingenbewaring en gedwongen uitzetting). Daarnaast had artikel 15, eerste lid van de Verblijfsrichtlijn ook moeten worden omgezet in artikel 8.24 van het Vb, maar dat is niet gebeurd. Nu er geen Nederlandse bepaling voor is, kan verweerder artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn niet rechtstreeks tegen eiser inroepen.
3. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond feitelijk betrekking heeft op het besluit van verweerder van 15 oktober 2021 inhoudende dat eiser op grond van het Unierecht niet langer rechtmatig verblijf heeft. Verweerder heeft in dit besluit een vertrektermijn van vier weken aan eiser opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit besluit in rechte vast staat. In de onderhavige procedure bestaat geen ruimte om de rechtmatigheid van het besluit van 15 oktober 2021 alsnog te toetsen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. Ten overvloede vermeldt de rechtbank overigens dat de beschikking van 15 oktober 2021 aan eiser op 28 oktober 2021 is uitgereikt. Vanaf die laatste datum gerekend zijn er meer dan 30 dagen verstreken voordat eiser in bewaring is gesteld. Gesteld noch gebleken is dan ook dat eiser in zijn belangen is geschaad.
Bewaringsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden5 vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden6 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3 Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni1971 houdende de vaststelling van regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs - en vervaltijden.
4 Zie arrest van het Hof van 8 oktober 1987, ECLI:EU:C:1987:431 (Kolpinghuis).
5 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6. Voor zover eiser heeft beoogd de zware grond 3c te betwisten met de hierboven onder 2. genoemde beroepsgrond betreffende de in de beschikking van 15 oktober 2021 genoemde vertrektermijn overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft de zware grond 3i niet betwist. Ook heeft eiser de lichte gronden niet betwist. De zware grond 3i en de lichte gronden zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen omdat daaruit volgt dat sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 5.1b van het Vb. Dat wat eiser heeft beoogd aan te voeren tegen de zware grond onder 3c behoeft dan ook verder geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
17 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.