ECLI:NL:RBDHA:2021:16983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.18903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Syrische eiser. De eiser had op 2 december 2021 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, welke op 6 december 2021 werd opgeheven. De rechtbank diende te beoordelen of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht had op schadevergoeding. Tijdens de zitting op 13 december 2021 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, mr. S.J. Koolen, was wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, mede in het licht van de Dublinverordening. De eiser betwistte de gronden van de maatregel en voerde aan dat zijn weigering om mee te werken aan een covid-test niet als een risico op onttrekking kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat de gronden voor de maatregel voldoende waren en dat de weigering om mee te werken aan de covid-test geen invloed had op de rechtmatigheid van de bewaring. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18903
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 6 december 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2002.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist.
5. Eiser voert aan dat in de maatregel van bewaring onvoldoende is gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan toezicht bestaat. Eiser is namelijk vindbaar gebleven en is niet ondergedoken. Het enkele weigeren van een covid-test is voldoende om zijn overdracht te voorkomen, dat heeft eiser ook al eerder gedaan. Onttrekken aan het toezicht was dus ook niet nodig. De maatregel van bewaring is niet bedoeld om medewerking aan de covid-test af te dwingen, maar in het geval van eiser is de maatregel van bewaring wel opgelegd met het oog op het doen van een covid-test. Omdat dit niet het doel is van de maatregel, is deze van meet af aan onrechtmatig.
6. De rechtbank is van oordeel dat een significant risico op onttrekking blijkt uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Het niet meewerken aan een covid-test is geen onderdeel van de toets om te bepalen of er een significant risico op onttrekking bestaat, maar is nodig voor de feitelijke overdracht. Van eiser mag worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking verleent en verweerder mag tot aan de beoogde overdracht eiser proberen te overtuigen om mee te werken. Dat eiser niet voldoet aan zijn verplichting om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting leidt er echter niet toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd dan wel heeft voortgeduurd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
17 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.