Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. Eiser is geboren op [1998] en heeft de Poolse nationaliteit.
3. Verweerder heeft aanwijzingen gekregen om de verblijfsrechtelijke situatie van eiser te onderzoeken. Eiser is meerdere malen in aanraking gekomen met de politie vanwege zwerven, drugsoverlast, overlast als verward persoon en vanwege ongeveer vijftien vermogensdelicten. Uit onderzoek blijkt dat eiser in de Basisregistratie Personen (BRP) staat als ‘registratie niet-ingezetene’. Eiser heeft voor het laatst in de maand augustus van het jaar 2020 arbeid verricht in Nederland.
4. Verweerder heeft in het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan meer heeft op grond van artikel 8.12 van het Vb en heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Eiser is namelijk geen werknemer, zelfstandige of werkzoekende. Het is daarom niet gebleken dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voor langer dan drie maanden. Verweerder heeft verder de belangenafweging in het kader van het verwijderingsbesluit in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Het uitreiken van de beschikking in detentie
5. Eiser voert allereerst aan dat dat verweerder in strijd handelt met het doel van de Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn), namelijk het verkeer van vrij personen, door de beschikking aan het begin van een detentie van vijf weken aan eiser uit te reiken. Uit de richtsnoeren volgt dat de mogelijkheden van vrij verkeer ruim moeten worden uitgelegd en de uitzonderingen restrictief. Op het moment dat eiser zich in detentie bevindt, krijgt hij niet de mogelijkheid om in bezwaar alsnog aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf te gaan voldoen. De verplichting om rechtsmiddelen in te moeten stellen is onevenredig in een dergelijk geval om een vreemdelingenbewaring en uitzetting te voorkomen. Ook volgt eiser verweerder niet dat bij het instellen van beroep en een voorlopige voorziening geen vreemdelingenbewaring zou volgen en eiser is ook daadwerkelijk in vreemdelingenbewaring gesteld ondanks de ingediende rechtsmiddelen. Daarbij komt dat eiser door zijn detentie niet in staat is om zijn vrijwillige terugkeer te regelen. Eiser wijst ter onderbouwing op wat de Advocaat-Generaal in de conclusie bij de zaak G.M.A. tegen de Belgische Staat zegt over artikel 31, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, namelijk dat het besluit niet onevenredig moet zijn.
6. De rechtbank is van oordeel dat het uitreiken van het primaire besluit met het verwijderingsbesluit aan het begin van eisers strafrechtelijke detentie niet in strijd is met de Verblijfsrichtlijn of de doelstelling daarvan. De rechtbank overweegt hiertoe dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een heroverweging van het declaratoire besluit dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en van het verwijderingsbesluit. Deze bezwaartermijn is niet bedoeld om eiser meer tijd te geven om alsnog legaal verblijf te krijgen. Dat eiser rechtsmiddelen moet instellen om uitzetting te voorkomen, maakt het besluit ook niet onevenredig. Verder overweegt de rechtbank dat de detentie een omstandigheid is die voor rekening en risico van eiser komt. Daarbij kan eiser ook in detentie zijn vertrek voorbereiden. Als dit door de detentie eventueel bemoeilijkt wordt, komt dit voor zijn risico. De Verblijfsrichtlijn geeft verder geen regels over de invloed van detentie op de kennisgeving van het declaratoire besluit dat een gemeenschapsonderdaan geen verblijfsrecht meer heeft. Verweerder is op grond van de Verblijfsrichtlijn dan ook niet gehouden om eiser langer onrechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan toe te staan.
De vertrektermijn van 28 dagen
7. Eiser voert verder aan dat verweerder heeft nagelaten te motiveren dat de vertrektermijn van 28 dagen niet in strijd is met de Verblijfsrichtlijn. Eiser is van oordeel dat op grond van artikel 30 van de Verblijfsrichtlijn een dergelijk korte termijn niet is toegestaan en dat deze termijn niet korter mag zijn dan een maand. Eiser wijst ter onderbouwing op het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, waaruit blijkt dat een gemeenschapsonderdaan zijn verblijf in een lidstaat daadwerkelijk moet beëindigen. Een gemeenschapsonderdaan moet dus voldoende tijd krijgen om zijn verblijf daadwerkelijk te beëindigen. De beschikking is daarom onevenredig. Dat het verblijfsrecht van rechtswege ontstaat doet aan het voorgaande volgens eiser niets af.
8. In artikel 30, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn staat het volgende: ‘’De kennisgeving vermeldt bij welke gerechtelijke of administratieve instantie waarbij de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving.’’
In artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) staat: ‘Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.’
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder als vertrektermijn een termijn van 28 dagen hanteert op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw. Dit is dezelfde vertrektermijn als die wordt gehanteerd bij een terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder mag bij een verwijderingsbesluit de procedure voor een vertrekbesluit in het kader van de Terugkeerrichtlijn volgen.Niettemin constateert de rechtbank dat de vertrektermijn in de Terugkeerrichtlijn 28 dagen is en korter is dan de termijn die staat genoemd in artikel 30, tweede lid, tweede volzin, van de Verblijfsrichtlijn. Een termijn van 28 dagen is namelijk in het algemeen korter dan een maand, met uitzondering van de maand februari in een niet-schrikkeljaar. Door ook voor een verwijderingsbesluit een termijn van 28 dagen te hanteren is artikel 62, eerste lid, van de Vw dus geen juiste implementatie van artikel 30, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in het verwijderingsbesluit een te korte vertrektermijn heeft gehanteerd. De rechtbank overweegt dat artikel 30, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn voldoende concreet is om door de rechter te worden toegepast. De rechtbank zal daarom uitgaan van een vertrektermijn van een maand.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser door de onjuiste vertrektermijn in het verwijderingsbesluit niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank overweegt dat de datum van kennisgeving van het verwijderingsbesluit 3 maart 2021 is, toen het primaire besluit is uitgereikt aan eiser. Dit betekent dat ook de juiste vertrektermijn van een maand ten tijde van het bestreden besluit op 26 april 2021 al verstreken was. Eiser heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt op welke manier hij in zijn belangen is geschaad.
12. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder geen juiste belangenafweging heeft gemaakt en dat het bestreden besluit hierdoor onevenredig is. Eiser voert aan dat op het moment dat er een arbeidsverleden is, niet gesteld kan worden dat er geen band is met Nederland. Ook is niet gemotiveerd dat eiser op dit moment niet kan aantonen dat hij geen werkzoekende is, wanneer de beschikking aan het begin van detentie wordt uitgereikt. Zoals eerder verwoord, is de maatregel onevenredig, omdat eiser niet kan voldoen aan de vereisten en hem onvoldoende tijd is gegeven om Nederland te verlaten. Alleen al het gegeven dat het noodzakelijk is om een rechtsmiddel in te stellen om uitzetting te voorkomen, maakt de verwijderingsmaatregel onevenredig. Of het instellen van rechtsmiddelen dit kan bewerkstelligen is volgens eiser niet van belang.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen van eiser kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken en dat verweerder deze belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. Verweerder heeft in de belangenafweging mogen betrekken dat eiser voor overlast zorgt en overtredingen en misdrijven pleegt. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen laten wegen dat hij niet meer in zijn eigen onderhoud voorziet en dat hij geen vaste woonplek heeft. Verweerder heeft in zijn belangenafweging betrokken dat eiser een werkverleden heeft, maar heeft mogen vinden dat dit niet betekent dat eiser ook een band heeft met Nederland. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, zijn de omstandigheden dat het primaire besluit in detentie is uitgereikt en dat eiser rechtsmiddelen moet inzetten om uitzetting te voorkomen, geen omstandigheden die het primaire besluit onevenredig maken. Verder heeft de rechtbank in het voorgaande ook overwogen dat de omstandigheid dat verweerder de verkeerde vertrektermijn heeft gehanteerd niet maakt dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad.
14. Gelet op wat de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot de onjuiste vertrektermijn, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het bezwaar gegrond wordt verklaard voor wat betreft de onjuiste vertrektermijn van 28 dagen. De rechtbank herroept het primaire besluit op dit punt en bepaalt dat de vertrektermijn een maand moet bedragen. De rechtbank verklaart het bezwaar voor het overige ongegrond.
16. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
17. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.030,-.
Over de voorlopige voorziening:
18. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen en wijst dit verzoek daarom af.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).