ECLI:NL:RBDHA:2021:16977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 21/878
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking van verblijfsvergunning en niet-tijdig nemen van besluit op bezwaar

Op 20 december 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een Ecuadoraanse eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, die een afgeleid verblijfsrecht heeft op basis van artikel 20 van het VWEU, had een aanvraag ingediend om haar verblijfsvergunning te wijzigen naar verblijf als gezinslid bij haar Nederlandse zoon. Deze aanvraag werd op 9 juli 2020 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 15 januari 2021 ongegrond verklaard. Kort voor de zitting op 13 december 2021 trok de Staatssecretaris het bestreden besluit in, met de mededeling dat eiseres opnieuw gehoord zou worden. Eiseres heeft echter haar beroep tegen het bestreden besluit niet ingetrokken, wat leidde tot een complexe procesgang.

De rechtbank oordeelde dat eiseres procesbelang had bij de beoordeling van het intrekkingsbesluit, omdat dit niet tegemoetkwam aan haar beroep. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het bestreden besluit niet onbehoorlijk was, ondanks het tijdsverloop tussen het indienen van het beroep en de intrekking. Eiseres had ook geen grond voor vernietiging van het intrekkingsbesluit, omdat haar argumenten niet relevant waren voor de reden van intrekking.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond was, omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn had beslist. De rechtbank droeg verweerder op om uiterlijk op 20 januari 2022 een nieuw besluit te nemen en stelde een dwangsom vast voor elke dag dat deze termijn werd overschreden. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het betaalde griffierecht. De uitspraak kan binnen vier weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/878

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.A. Besselsen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] 1973 en heeft de Ecuadoraanse nationaliteit. Zij heeft een zoon genaamd [A] (hierna: [A] ), geboren op [geboortedatum 2] 2000, met de Nederlandse nationaliteit. Met ingang van 26 november 2014 is eiseres in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez [2] (hierna: haar verblijfsvergunning).
1.2.
Op 26 maart 2020 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het doel van haar verblijfsvergunning naar ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ op grond van artikel 8 van het EVRM [3] . Subsidiair heeft eiseres verweerder verzocht om afgifte van een document waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarnaast vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez is geëindigd.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.5.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 10 februari 2021beroep ingesteld en aanvullende gronden van beroep ingediend op 10 maart 2021.
1.6.
Bij besluit van 2 december 2021 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en eiseres meegedeeld dat opnieuw zal worden beslist op haar bezwaar. Als reden voor de intrekking heeft verweerder genoemd dat eiseres moet worden gehoord.
1.7.
Bij brief van 7 december 2021 heeft eiseres de rechtbank meegedeeld dat zij het door haar ingestelde beroep niet intrekt.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van de heer De Jong die als vertolker optrad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens ingaan op het beroep voor zover dat is gericht tegen het intrekkingsbesluit, het ingetrokken bestreden besluit, en het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Het beroep voor zover gericht tegen het intrekkingsbesluit
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres procesbelang heeft bij een beoordeling van het intrekkingsbesluit, omdat verweerder met het intrekkingsbesluit niet tegemoet is gekomen aan het beroep van eiseres. Dit betekent dat het door eiseres tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van rechtswege mede betrekking heeft op het intrekkingsbesluit. [4]
4. Eiseres heeft tegen het intrekkingsbesluit aangevoerd dat het onnavolgbaar is waarom verweerder het bestreden besluit zo kort voor de zitting heeft ingetrokken, enkel en alleen omdat de hoorplicht is geschonden. Al bij het nemen van het bestreden besluit, of in ieder geval bij het ontvangen van het beroepschrift in februari 2021, had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat de hoorplicht geschonden was. Door de intrekking van het bestreden besluit komt eiseres nog langer in onduidelijkheid te verkeren, zonder dat een rechter zich heeft kunnen uitlaten over de inhoud van het bestreden besluit. Eiseres vindt daarom dat er sprake is van een onbehoorlijke procesgang.
5. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Als uitgangspunt geldt dat verweerder het recht heeft het betreden besluit in te trekken tenzij de algemene rechtsbeginselen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, zich daartegen verzetten. Het enkele feit dat er in de onderhavige zaak tussen het indienen van het beroepschrift en de intrekking van het bestreden besluit een tijdsverloop van ongeveer tien maanden is geweest, maakt niet dat verweerder onbehoorlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van het bestreden besluit. Ook het moment van de intrekking is niet dermate kort voor de zitting, dat dit maakt dat verweerder van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken.
6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het onduidelijk is wat verweerder op een hoorzitting nog wil vragen over haar situatie en haar familie- en privéleven. Verweerder heeft namelijk in een andere procedure van eiseres (inzake haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid in loondienst) wel een hoorzitting gehouden. Ter zitting heeft eiseres deze beroepsgrond toegelicht. Indien moet worden aangenomen dat er in het kader van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging plaats dient te vinden, begrijpt zij dat verweerder door middel van een hoorzitting haar gezinsrelatie met [A] nader wil onderzoeken.
7. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van eiseres, dat er in het kader van artikel 8 van het EVRM geen belangenafweging plaats dient te vinden omdat [A] jongvolwassen is, een inhoudelijke vraag opwerpt over het bestreden besluit. Deze vraag is niet gerelateerd aan het intrekkingsbesluit als zodanig. Deze stelling kan daarom niet leiden tot vernietiging van het intrekkingsbesluit. De rechtbank begrijpt verder uit de toelichting van eiseres ter zitting, dat zij niet heeft willen aanvoeren dat haar situatie voor verweerder al volledig duidelijk is geworden tijdens de hoorzitting in bezwaar in de andere procedure. Zij heeft daarmee dus - daargelaten haar stelling over het ontbreken van een noodzaak voor een belangenafweging - geen beroepsgrond gericht tegen de reden van de intrekking, namelijk dat er nog gehoord dient te worden. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd op dit punt dan ook geen grond voor vernietiging van het intrekkingsbesluit.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij gebaat is bij een uitspraak van de rechtbank over de onevenredigheid van het bestreden besluit en het beleid van verweerder dat eiseres als houder van een Chavez-Vilchez verblijfsdocument voor geen enkele andere onafhankelijke verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking kan komen.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eiseres niet kan leiden tot vernietiging van het intrekkingsbesluit. De omstandigheid dat eiseres van de rechtbank een oordeel wenst te verkrijgen over de rechtmatigheid van het ingetrokken bestreden besluit, is namelijk geen belang dat gerelateerd is aan het intrekkingsbesluit.
10. De rechtbank concludeert dat het beroep, voor zover dat is gericht tegen het intrekkingsbesluit, ongegrond is. Dit betekent dat de intrekking van het bestreden besluit stand houdt.
Het beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken bestreden besluit
11. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres een belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het ingetrokken bestreden besluit. [5] Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit, is daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar
12. Eiseres heeft de rechtbank verder verzocht om verweerder op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met daaraan verbonden een termijn en een dwangsom.
13. De rechtbank merkt deze grond aan als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [6] Verweerder heeft bij het intrekkingsbesluit volstaan met het intrekken van het bestreden besluit en heeft niet opnieuw een besluit op het bezwaar genomen. Verweerder heeft dus niet binnen de op grond van artikel 76, eerste lid, van de Vw [7] voor het nemen van een besluit op bezwaar geldende termijn op het bezwaarschrift beslist. Nu verweerder ermee bekend was dat, na de intrekking van het bestreden besluit, de situatie zou ontstaan dat op het bezwaar van 3 januari 2020 niet tijdig is beslist, kon redelijkerwijs niet van eiseres worden verwacht dat zij voorafgaand aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder in gebreke stelde. [8]
14. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 29 juli 2020 is gegrond. Dit niet tijdig nemen van een besluit dient vanwege strijd met artikel 76, eerste lid, van de Vw. te worden vernietigd.
15. De rechtbank ziet aanleiding om de datum waarop verweerder uiterlijk een nieuw besluit moet nemen en bekend moet maken vast te stellen op 20 januari 2022. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven uiterlijk 20 januari 2022 een nieuw besluit op het bezwaar te kunnen nemen. Eiseres heeft geen bezwaren ingebracht tegen deze termijn. Voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om deze uitspraak na te leven, wordt een dwangsom verbeurd. [9] Omdat eiseres een aanvraag heeft ingediend als bedoeld in artikel 14 van de Vw, zal de rechtbank de dwangsom bepalen op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-. [10]
Proceskostenvergoeding en griffierecht
16. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroep niet-tijdig en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-tijdig van licht gewicht is, omdat alleen de vraag voorligt of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank merkt op dat de onder 16 opgenomen proceskostenveroordeling inzake het beroep niet-tijdig, niet in de plaats komt van aan het aanbod dat verweerder in het intrekkingsbesluit heeft gedaan aan eiseres om € 748,- te vergoeden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in verband met de intrekking van het bestreden besluit nadat eiseres daartegen beroep heeft ingesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het intrekkingsbesluit, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken bestreden besluit,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar, gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om uiterlijk op 20 januari 2022 een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag dat hij de hiervoor genoemde datum van 20 januari 2022 overschrijdt,-, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiseres in verband met de behandeling van het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, voorzitter, en mr. R.J.A. Schaaf en mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:C:2017:354.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Artikel 6:19, zesde lid, van de Awb.
6.Artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV7798.
7.Vreemdelingenwet 2000.
8.Artikel 6:12, derde lid, van de Awb. Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8849.
9.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
10.Overeenkomstig het beleid ten aanzien van de beroepen niet tijdig in het vreemdelingenrecht.