ECLI:NL:RBDHA:2021:16932
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- J.J. Catsburg
- T.R. Oosterhoff-Vos
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 30 november 2021, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser, een Poolse nationaliteit, heeft verzocht om een voorlopige voorziening en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd vastgesteld dat hij nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 18 september 2008 tot 3 december 2008 in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven en dat hij van 2007 tot 2009 in Denemarken verbleef. Eiser heeft in 2014 kort in Nederland gewerkt en is sinds 7 juli 2016 opnieuw ingeschreven in de BRP. Echter, de rechtbank oordeelt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat hij langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland, waardoor zijn status als gemeenschapsonderdaan is vervallen.
De rechtbank heeft ook de belangenafweging van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat deze in redelijkheid in het nadeel van eiser is uitgevallen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij rechtmatig in Nederland heeft verbleven en zijn beroep op bewijsnood werd niet gehonoreerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de medische en psychische omstandigheden van eiser zijn meegewogen, maar dat deze niet voldoende waren om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Eiser heeft geen sterke band met Nederland aangetoond en zijn beroep op publieke middelen werd als problematisch gezien.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.