ECLI:NL:RBDHA:2021:16932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/2495 en AWB 21/2496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 30 november 2021, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser, een Poolse nationaliteit, heeft verzocht om een voorlopige voorziening en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd vastgesteld dat hij nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 18 september 2008 tot 3 december 2008 in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven en dat hij van 2007 tot 2009 in Denemarken verbleef. Eiser heeft in 2014 kort in Nederland gewerkt en is sinds 7 juli 2016 opnieuw ingeschreven in de BRP. Echter, de rechtbank oordeelt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat hij langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland, waardoor zijn status als gemeenschapsonderdaan is vervallen.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat deze in redelijkheid in het nadeel van eiser is uitgevallen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij rechtmatig in Nederland heeft verbleven en zijn beroep op bewijsnood werd niet gehonoreerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de medische en psychische omstandigheden van eiser zijn meegewogen, maar dat deze niet voldoende waren om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Eiser heeft geen sterke band met Nederland aangetoond en zijn beroep op publieke middelen werd als problematisch gezien.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2495 en AWB 21/2496

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van

30 november 2021 in de zaken tussen

[eiser] , eiser / verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

In het besluit van 13 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
In het besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook aanwezig was mevrouw [A] , eisers begeleider bij [organisatie] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [1971] en heeft de Poolse nationaliteit. Uit informatie van de Basisregistratie personen (BRP) is gebleken dat eiser in de periode van 18 september 2008 tot 3 december 2008 in de BRP stond ingeschreven. Verder heeft eiser van 2007 tot 2009 drie jaar in Denemarken verbleven. Uit de stukken blijkt verder dat eiser in 2014 een korte periode in Nederland heeft gewerkt. Vanaf 7 juli 2016 staat eiser opnieuw ingeschreven in de BRP.
3. Uit een melding van de gemeente Huizen is gebleken dat eiser sinds 15 oktober 2019 een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet. Verder ontving eiser van 11 maart 2016 tot 15 oktober 2019 een bijstandsuitkering van de gemeente Hilversum. Hiermee doet hij een beroep op publieke middelen en is twijfel ontstaan over de rechtmatigheid van het verblijf van eiser in Nederland. Verweerder heeft in de melding van de gemeente Huizen aanleiding gezien om onderzoek te doen naar het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan. Bij brief van 29 april 2020 heeft verweerder eiser hiervan op de hoogte gesteld en hem verzocht informatie te verstrekken over zijn verblijf in Nederland. Eiser heeft bij brief van 27 mei 2020 hierop gereageerd.
Bestreden besluit
4. Verweerder heeft in het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb en heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft in die besluiten beoordeeld of eiser rechtmatig verblijf heeft gehad in de periode vanaf 7 juli 2016, omdat hij vanaf die datum weer in de BRP is ingeschreven. De eventueel door eiser opgebouwde rechten van voor 7 juli 2016 zijn vervallen, omdat hij langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland en Unieburgers die langer dan zes maanden buiten Nederland verblijven de eventueel verkregen status van gemeenschapsonderdaan verliezen. Het is niet gebleken dat eiser na deze datum arbeid heeft verricht en ook niet dat hij werkzoekende is. Ook is niet gebleken dat eiser op grond van een andere bepaling rechtmatig verblijf heeft. Verweerder heeft ten slotte een belangenafweging gemaakt die in het nadeel van eiser is uitgevallen.
Verblijf op grond van het Unierecht
5. Eiser voert aan dat hij van 1996 tot 2007 in Nederland heeft verbleven en van 2007 tot 2009 drie jaar in Denemarken in een psychiatrische inrichting. Vervolgens is hij naar Nederland teruggekeerd en vanaf 2011 heeft hij altijd in Nederland verbleven. Eiser heeft ook een verklaring van [krant] overgelegd, waaruit blijkt dat hij voor 2016 economisch actief is geweest in Nederland. In het bestreden besluit wordt ten onrechte geconcludeerd dat eventueel opgebouwde rechten van voor 17 juli 2016 zouden zijn vervallen. Verder voert eiser aan dat hij vanwege zijn verleden van dakloosheid en psychische problemen niet in staat is om bewijsstukken te overleggen die dit aantonen en in welke perioden hij in Nederland verbleef. Dit valt hem gezien deze omstandigheden niet aan te rekenen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad en ook geen duurzaam verblijfsrecht heeft gekregen. Uit de overgelegde documenten en verklaringen kan niet geconcludeerd worden dat eiser op enig moment aan de voorwaarden van artikel 8:12, eerste lid, van het Vb heeft voldaan. Het beroep van eiser op bewijsnood slaagt niet, omdat eiser geen begin van bewijs heeft geleverd dat hij op enig moment rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Belangenafweging
7. Eiser stelt verder dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Verweerder heeft niet meegewogen dat eiser sinds 1993 niet meer in Polen verblijft maar sinds dat jaar vrijwel constant in Nederland heeft gewoond. Hij heeft geen banden meer met zijn land van herkomst en heeft daarom hier zijn privéleven opgebouwd en is daartoe ook in staat gesteld. Vanwege zijn persoonlijke omstandigheden is hij volledig afhankelijk geworden van de hulpverlening en de kring van personen om hem heen. Verweerder heeft in de belangenafweging nauwelijks gewicht toegekend aan zijn kwetsbare gezondheidssituatie. Psychiatrische behandeling is voor eiser noodzakelijk vanwege zijn medicijngebruik, als ook voor controle en observatie van zijn psychotische verschijnselen en psycho-educatie. Een gedwongen terugkeer naar Polen zal tot gevolg hebben dat hij zal terugvallen in alcoholmisbruik en in een psychose zal belanden, met zijn algehele teloorgang als gevolg. Eiser heeft in Polen niemand om op terug te vallen en hij zal zich daar niet meer kunnen redden. Zijn beroep op de publieke middelen is juist gelegen in deze kwetsbare positie en hij is gezien zijn medische aandoeningen niet in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Een gedwongen uitzetting naar Polen is daarom in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder heeft alle relevante omstandigheden die eiser heeft aangevoerd in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft in die belangenafweging mogen betrekken dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij al gedurende lange tijd in Nederland verblijft en verweerder heeft op basis daarvan mogen aannemen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij een sterkere band heeft met Nederland dan met Polen of Denemarken. Verder heeft verweerder de medische en psychische omstandigheden van eiser meegewogen en ook dat eiser in Nederland behandeling krijgt voor deze problemen. Verweerder heeft dit laatste in het kader van eisers privéleven meegewogen. Verweerder heeft echter mogen overwegen dat deze omstandigheden onvoldoende in zijn voordeel wegen en daarom niet maken dat de belangenafweging in eisers voordeel uit zou moeten vallen. Hierbij heeft verweerder van belang mogen vinden dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Polen geen passende behandeling voor zijn problemen kan krijgen. Ten slotte heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen laten meewegen dat hij niet heeft bijgedragen aan het socialebijstandsstelsel, maar ten tijde van het bestreden besluit al meer dan 17 maanden een beroep deed op de algemene middelen en dat het gezien zijn medische en psychische omstandigheden waarschijnlijk is dat hij hier een beroep op zal blijven doen.
Hoorplicht
9. Eiser voert ten slotte aan dat hij gezien de door hem genoemde omstandigheden ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
10. Volgens de rechtbank is er geen sprake van schending van de hoorplicht. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Ondanks meerdere verzoeken van verweerder aan eiser om zijn standpunt nader te onderbouwen heeft eiser in de bezwaarfase min of meer hetzelfde gesteld als wat hij in eerste instantie heeft gesteld. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kon verweerder met de inhoud van het dossier, zoals deze ten tijde van de bezwaarfase was, afzien van het horen omdat redelijkerwijs geen twijfel was over de conclusie in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
Conclusie
11. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser nooit rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vb. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 30 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.