ECLI:NL:RBDHA:2021:16923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.9363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse eiser met betrekking tot bekering tot het Christendom en afwijzing door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij vreest voor vervolging in Iran vanwege zijn bekering tot het Christendom. De eiser, geboren in 1985, heeft verklaard dat hij niet kan terugkeren naar Iran omdat hij gezocht wordt door de Iraanse autoriteiten. Hij heeft zijn bekering tot het Christendom toegelicht, maar de rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke motieven en het proces van bekering van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de kennis van het Christendom en de activiteiten van de eiser niet voldoende zijn om zijn asielaanvraag te onderbouwen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de drie pijlers van de werkinstructie 2019/18 in acht moeten worden genomen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.9363
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Khodajoo-Aziz Maleki), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 december 2018 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Malwand-Baraki. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [1985] en heeft de Iraanse nationaliteit.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Iran, omdat hij gezocht wordt door de Iraanse autoriteiten. Eiser komt uit een Islamitisch gezin. Zijn vader had een alcoholverslaving en mishandelde zijn gezin. De stress hiervan had invloed op de psychische gesteldheid van eiser. Hierdoor verloor hij zijn geloof in de God van de Islam. In 2015 kwam eiser in aanraking met het Christendom, nadat zijn ouders waren bekeerd. Eiser begon met het lezen van de Bijbel en bezocht samen met zijn ouders een huiskerk. Sindsdien ervaart eiser een bijzondere verbinding met de God van het Christendom. Op 8 juli 2018 was eiser op weg naar een huiskerk toen hij zag dat twee jongens van de huiskerk werden opgepakt. Eiser is vervolgens gevlucht. Een paar dagen later kwam de politie met een huiszoekingsbevel langs het ouderlijk huis van eiser en zijn identiteitsdocumenten van eiser meegenomen.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Afwending van de Islam;
3. Bekering tot het Christendom;
4. Problemen wegens bekering tot het Christendom.
4. Verweerder acht de elementen 1 en 2 geloofwaardig. De relevante elementen 3 en 4 worden door verweerder niet geloofwaardig geacht. Verweerder overweegt in dat verband dat eiser er niet in is geslaagd om zijn verklaringen over zijn motieven voor en zijn proces van bekering persoonlijk en concreet te maken. Gelet op zijn referentiekader, eiser is een 36-jarige, hoogopgeleide man, mag van hem verwacht worden dat hij meer inzicht kan geven in zijn motieven voor de bekering en zijn activiteiten in dit verband. In de zienswijze
op het voornemen heeft eiser een brief overgelegd, waarin wordt aangegeven welke rol eiser speelt binnen de kerk van de [kerk] ( [kerk] ) en hoe hij hier binnen de gemeenschap uiting aan geeft. Deze brief weegt volgens verweerder niet op tegen de ongeloofwaardig geachte verklaringen van eiser. Daarnaast heeft eiser geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij wordt gezocht door de autoriteiten en er een huiszoeking heeft plaatsgevonden na zijn vlucht. Tot slot is niet gebleken dat eiser behoort tot een door verweerder aangewezen risicogroep in Iran, aangezien niet blijkt dat hij zijn afwending van de Islam actief heeft uitgedragen. Eiser zal daarom niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten raken. Eiser heeft om die reden niet te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe beroepsgronden aan tegen het ongeloofwaardig achten van de relevante elementen 3 en 4 van zijn asielrelaas. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat het geloofwaardig achten van relevant element 2 door verweerder onvoldoende is betrokken bij het bestreden besluit.
Afwending van de Islam
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat afvalligheid van de Islam, gelet op het Algemeen Ambtsbericht van Iran van februari 2021, op zichzelf strafbaar is. Verweerder heeft de afwending van de Islam door eiser geloofwaardig geacht. Dit is volgens eiser voldoende om tot vluchtelingschap te concluderen.
7. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. De afwending van de Islam is onvoldoende om eiser als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag aan te merken. Volgens paragraaf C2/3.2, gelezen in samenhang met paragraaf C7/15.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), worden afvalligen van het islamitisch geloof die hun afvalligheid actief uitdragen, aangemerkt als risicogroep. In de situatie van eiser is niet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van het actief uitdragen van de afwending van de Islam. Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht dat afvalligen de doodstraf kunnen krijgen, bekeerlingen die hun nieuwe geloof openlijk uitdragen in de verhoogde aandacht van de autoriteiten kunnen komen te staan en bekeerlingen het risico lopen op strafvervolging. Uit het ambtsbericht volgt ook dat er sinds 1990 geen terdoodveroordelingen of executies vanwege afvalligheid hebben plaatsgevonden en er verder geen gevallen bekend zijn van afvalligen die enkel vanwege hun afvalligheid (zonder dat zij deze uitdragen) strafrechtelijk zijn vervolgd. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat verweerder de afvalligheid van de Islam in het
bestreden besluit onvoldoende heeft betrokken.
Bekering tot het Christendom
8. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte de aanvraag niet heeft beoordeeld aan de hand van de drie pijlers neergelegd in werkinstructie 2019/18, namelijk: 1) de motieven voor en het proces van bekering; 2) de kennis van het nieuwe geloof; en 3) de activiteiten binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. Eiser is daarbij niet voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn persoonlijke motieven en het bekeringsproces inzichtelijk te maken. Daarnaast heeft verweerder te weinig vragen gesteld over zijn kennis van het geloof, waardoor verweerder geen goed besluit heeft kunnen nemen. Verder is door verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan de activiteiten van eiser in, vanuit en rond het geloof, zoals blijkt uit de brief van 9 februari 2021. Werkinstructie 2019/18 bepaalt namelijk dat, indien een asielzoeker op een van de pijlers onvoldoende scoort, dit kan worden gecompenseerd met een sterker resultaat vanuit de andere pijlers. Eiser verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van 12 mei 2021 van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS).1
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt bekeerd te zijn tot het Christendom. Uit de verklaringen van eiser kan worden afgeleid waarom hij geen vertrouwen meer had in de God van de Islam, namelijk omdat hij het gevoel had dat hij door de God werd bestraft en hij zich door de God onwaardig voelde. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij in aanraking is gekomen met het Christendom bij een NA-sessie, waarbij hij een hogere macht heeft leren kennen en daar een band mee heeft opgebouwd die anders was dan de band met de God van de Islam. Op de vraag wat eiser aanspreekt in het Christendom, heeft eiser verklaard dat hij de onvoorwaardelijke liefde van God voelt en hij ziet dat die liefde veranderingen teweegbrengt in het leven van mensen. Voor eiser voelt het alsof hij opnieuw geboren is. Daarnaast herkent eiser zichzelf in bepaalde verhalen uit de Bijbel. Eiser verklaart verder dat zijn leven door het Christendom is veranderd in de zin dat hij een innerlijke overtuiging voelt, hij daarnaast weer liefde en genegenheid voor zijn familie voelt en hij geen schuldgevoelens meer heeft. Ondanks zijn fouten, heeft eiser verklaard zich door zijn bekering een waardig mens te voelen. Eiser heeft hiermee voldoende inzicht gegeven in zijn persoonlijke motieven voor en het proces van bekering. Tevens acht de rechtbank van belang dat eiser over zijn bekering geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Dat de verklaringen van eiser volgens verweerder niet uitgebreid en niet concreet genoeg zijn, komt mede omdat verweerder in het gehoor op meerdere punten niet voldoende heeft doorgevraagd, zoals ook in rechtsoverweging 10 aan de orde zal komen.
10. Verder is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2021, van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vereiste kennis van het Christendom en de verklaring van een derde over eisers activiteiten de ontoereikende verklaringen over het proces van bekering en de motieven niet kunnen compenseren. Volgens verweerder blijkt dat eiser feitelijke kennis bezit en activiteiten uitvoert, maar niet blijkt dat hij op een overtuigende manier deze kennis en activiteiten betekenis kan geven en op zichzelf kan betrekken. Met betrekking tot de kennis van eiser over het Christendom overweegt de rechtbank dat verweerder in het nadere gehoor onvoldoende heeft doorgevraagd om tot die conclusie te komen. Uit het gehoor blijkt namelijk dat eiser de
Christelijke feestdagen weet te beschrijven en hij ook weet uit te leggen welk verhaal van de Bijbel hem het meeste raakt en waarom. Aangezien verweerder verder geen vragen heeft gesteld over zijn kennis van het geloof en hoe hij dit op zichzelf betrekt, heeft eiser hier ook niet meer over kunnen verklaren. Het ligt op weg van verweerder om de drie elementen neergelegd in werkinstructie 2019/18 voldoende aan bod te laten komen in het gehoor. Hier heeft verweerder niet aan voldaan. Met betrekking tot de activiteiten van eiser binnen het Christendom stelt verweerder zich op het standpunt dat de brief van 9 februari 2021 op basis van eigen waarnemingen aangeeft welke rol eiser speelt binnen de [kerk] en hoe hij hier binnen de gemeenschap uiting aan geeft. Daarnaast geeft de brief de positieve ontwikkelingen en effecten bij eiser weer sinds zijn toetreding, echter wordt niet beschreven op basis waarvan deze veranderingen zijn gebleken. Verder leveren de waarnemingen van de opsteller van de brief volgens verweerder geen significante waarde ten aanzien van de oprechtheid van de bekering van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de brief inzicht in de activiteiten van eiser binnen de geloofsgemeenschap, aangezien de brief is gebaseerd op eigen waarnemingen over welke rol eiser speelt binnen de kerkelijke organisatie en hoe hij hier binnen de gemeenschap uiting aan geeft. In dit geval bevestigt de brief ook de verklaringen van eiser zelf over zijn activiteiten. Uit de brief blijkt namelijk dat eiser, voor de uitbraak van het coronavirus, structureel kerkdiensten bezocht, hij meehielp bij bijeenkomsten en daarnaast mensen aanmoedigde om de God te vinden die hen rust en vrede kan geven. Daarnaast neemt eiser sinds de uitbraak van het coronavirus actief deel aan Bijbelstudies. De activiteiten van eiser worden tevens bevestigd in de twee brieven van andere kerkgenoten, beide van 19 september 2021, die door eiser in beroep zijn overgelegd. Verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op de feitelijke informatie over de activiteiten van eiser.
Daarnaast heeft verweerder geen inzicht gegeven in de manier waarop deze informatie bij de beoordeling van de compensatiemogelijkheid heeft betrokken. Dit alles levert een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek op. De beroepsgrond slaagt.
Onzorgvuldig afgenomen gehoor
11. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het nadere gehoor onzorgvuldig is afgenomen, omdat verweerder ten onrechte het gehoor heeft voortgezet zonder rekening te houden met het feit dat eiser zich niet goed voelde.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van het nadere gehoor niet valt af te leiden dat het gehoor niet zorgvuldig is afgenomen. Uit het rapport blijkt dat eiser voorafgaand aan het gehoor heeft aangegeven stress te hebben, maar dat hij het gehoor wel wil voortzetten. Daarnaast heeft de gehoormedewerker aangegeven rekening te houden met het FMMU- rapport en dat eiser moeite heeft met het noemen van exacte data. Volgens de rechtbank heeft de gehoormedewerker daar gedurende het gehoor aan voldaan. Verder merkt de rechtbank op dat er in het gehoor meerdere keren is terug te lezen dat, zodra eiser emotioneel werd, de gehoormedewerker heeft gevraagd of het goed ging met eiser en of zij door konden gaan met het gehoor. Dit werd door eiser bevestigd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit heeft tot gevolg dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit opnieuw een bekeringscoördinator dient te raadplegen en het volgende dient te betrekken. Verweerder dient aan de hand van de drie pijlers neergelegd in werkinstructie 2019/18 en conform de uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2021, opnieuw te
motiveren of de bekering van eiser tot het Christendom geloofwaardig wordt geacht. Verweerder dient daarbij de kennis van eiser over het geloof en zijn activiteiten, zoals de rechter heeft vastgesteld in rechtsoverwegingen 9 en 10, mee te wegen in zijn beoordeling. Daarbij dient verweerder ook de twee brieven van 19 september 2021, die door eiser zijn overgelegd in beroep, in zijn beoordeling over de activiteiten van eiser te betrekken. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De termijn gaat lopen zodra deze uitspraak is verzonden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.