ECLI:NL:RBDHA:2021:16882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.3390 (beroep) en AWB 20/6551 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en terugkeerbesluit van een Tunesische vreemdeling na detentie wegens geweldsmisdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser, een Tunesische vreemdeling, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning op basis van zijn huwelijk met een EU-burger, maar zijn verblijfsrecht werd beëindigd na een veroordeling tot een gevangenisstraf van zeven jaar wegens verkrachting en poging tot doodslag. De staatssecretaris heeft een terugkeerbesluit uitgevaardigd met onmiddellijke ingang en een inreisverbod voor tien jaar opgelegd, omdat eiser's gedrag een ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 30 september 2021 heeft eiser verklaard dat hij de gronden voor de verblijfsbeëindiging niet meer betwist, maar dat hij zich beroept op zijn duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank oordeelde dat de periode van detentie de vereiste periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf had doorbroken, waardoor eiser geen recht had op de verhoogde bescherming tegen verwijdering. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat hij in bezwaar had moeten worden gehoord, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.3390 (beroep) en AWB 20/6551 (vovo)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser, verzoeker, hierna eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J. Ruijs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Procesverloop

In het besluit van 12 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd, tegen hem een terugkeerbesluit uitgevaardigd met onmiddellijke ingang en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 3 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft samen met de andere zaak van eiser,
geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/5511, plaatsgevonden op 30 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Tunesische nationaliteit. Hij is op 7 augustus 2013 in het bezit gesteld van een EU-verblijfsdocument door de Duitse autoriteiten voor verblijf bij zijn toenmalige echtgenote. Eiser verblijft vanaf 4 december 2013 in Nederland. Vanaf 23 april 2014 had hij een verblijfsvergunning onder de beperking “familielid van een burger van de Unie”. Eiser is vanaf 21 februari 2017 gedetineerd omdat hij veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 7 jaar wegens verkrachting en poging tot doodslag van zijn ex-echtgenote op 20 februari 2017. Hij is op 4 september 2017 gescheiden. Na het uitbrengen van het voornemen heeft eiser zijn zienswijze ingebracht en is hij naar aanleiding daarvan gehoord. Nadien heeft verweerder de onder het procesverloop genoemde besluiten genomen.
Grondslag van het besluit
2. Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser beëindigd, omdat eisers persoonlijke gedrag gelet op de gepleegde strafbare feiten een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder baseert dit op artikel 8.24, derde lid, van het Vb [1] en paragraaf B10/2.3 van de Vc [2] . Eiser geniet geen extra bescherming tegen verwijdering van het grondgebied wegens duurzaam verblijf omdat de periode van detentie daarvoor in de weg zit. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 Awb [3] van verblijfsbeëindiging had moeten afzien. Daarom moet eiser Nederland meteen verlaten en mag hij gedurende tien jaar niet naar Nederland komen. Verweerder vindt het besluit niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [4] . Eisers belang bij het voortzetten van verblijf in Nederland weegt niet op tegen het zwaarwegend belang van de Nederlandse Staat dat is gediend met een veilige samenleving en openbare orde.
Herhaalde en ingelaste gronden van bezwaar
3. Eiser voert aan dat de gronden van bezwaar in beroep als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. In het bestreden besluit is verweerder gemotiveerd ingegaan op de gronden van bezwaar. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit volgens hem ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de bezwaargronden in beroep niet leiden tot vernietiging daarvan. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling. [5]
Omvang van het geschil
4. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de grondslag van de verblijfsbeëindiging niet (meer) betwist en dat de beroepsgronden zien op zijn duurzaam verblijfsrecht. Wat eiser in het beroepschrift heeft aangevoerd over de beoordeling en de toepassing van de glijdende schaal behoeft daarom geen bespreking meer.
Gronden van beroep
5. Eiser voert onder verwijzing naar het arrest van het Hof [6] van 17 april 2018 [7] aan dat verweerder de doorgebrachte tijd in detentie wel degelijk dient mee te wegen en op te tellen bij het vaststellen van zijn duurzaam verblijfsrecht. Dit klemt des te meer nu eiser in detentie blijk heeft gegeven een modelgevangene te zijn, en klaar te zijn voor re-integratie in de Nederlandse maatschappij, waarbij eiser duidelijk te kennen heeft gegeven geen banden meer te hebben met Tunesië. Dit zijn omstandigheden die volgens het Hof van groot belang zijn bij de vaststelling van de duur van het duurzaam verblijf. Nu verweerder deze omstandigheden niet heeft meegewogen en een onjuist standpunt inneemt bij de vaststelling van de duur van het duurzaam verblijf van eiser, is het besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Eiser stelt zich tot slot onder verwijzing naar verweerders werkinstructie 2019/16 “Horen en mandatering in bezwaar” op het standpunt dat verweerder niet van het horen in bezwaar kon afzien.
Beoordeling van de beroepsgronden
6.
Eiser beroept zich met verwijzing naar voornoemd arrest van het Hof op de verhoogde bescherming tegen verwijdering zoals die ontstaat bij een duurzaam verblijf van 5 jaar of 10 jaar. Het hebben van duurzaam verblijfsrecht is dus een vereiste om een beroep te kunnen doen op de in artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn [8] neergelegde verhoogde bescherming. Bij uitspraak van heden is in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/5511 geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in Nederland geen duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd, omdat de vereiste periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf onderbroken is door de periode in detentie.
Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
7. De rechtbank verwerpt de niet nader onderbouwde beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3 Awb.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Nu de rechtbank op het beroep heeft beslist, is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, voorzitter tevens voorzieningenrechter, en mr. A.J. van Putten en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:601.
6.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
7.Zaak C-316/16, ECLI:EU:C:2018:256.
8.Richtlijn 2004/38/EG betreffen de beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden.