Overwegingen
1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van griffierecht voor de behandeling van het beroep en verzoek om voorlopige voorziening wegens betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit verzoek hebben eisers aangegeven niet over voldoende inkomen of vermogen te beschikken. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.
2. Eisers zijn moeder en dochter. Eiseres/verzoekster 2 (eiseres 2) is op 26 april 2014 naar Nederland gekomen. Op 5 augustus 2014 is aan haar een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend. Deze is bij besluit van 26 januari 2015, met terugwerkende kracht per 14 augustus 2014, ingetrokken. Op 28 augustus 2015 heeft eiseres 2, ook ten behoeve van eiseres/verzoekster 1 (eiseres 1), een asielaanvraag ingediend. Deze is afgewezen en in beroep en hoger beroep in stand gelaten. Op 7 mei 2018 is een herhaalde asielaanvraag ingediend die vervolgens is ingetrokken. Op 27 juni 2019 is nogmaals een herhaalde asielaanvraag ingediend, waarvan eisers nog in afwachting zijn op de beslissing. Op 31 januari 2019 is onderhavige aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling. Daar gaat deze uitspraak over.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres 1 na het indienen van de asielaanvraag niet ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven, waardoor niet wordt voldaan aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. Eisers hebben namelijk op 28 augustus 2015 een asielaanvraag ingediend, waardoor op de peildatum 29 januari 2019 nog geen sprake was van vijfjarig verblijf in Nederland. Daarnaast is er volgens verweerder geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan van de Afsluitingsregeling zou kunnen worden afgeweken. Verweerder heeft hierbij ook het belang van het kind meegewogen in zijn belangenafweging. Verder stelt verweerder dat afwijzing van de aanvraag geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Er is sprake van gezinsleven tussen eisers, maar er is geen sprake van inmenging daarin, omdat zij niet van elkaar worden gescheiden. Verder is het privéleven geïntensiveerd gedurende een verblijf zonder een verblijfsvergunning, wat voor rekening en risico voor eisers komt. Er wordt verondersteld dat eisers in staat zullen zijn om zich in het land van herkomst te handhaven.
4. Tussen partijen is in geschil of eisers hadden moeten worden vrijgesteld van het vereiste van een machtiging tot een voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) omdat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Ook is in geschil of verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb en eisers in afwijking van de beleidsregels de gevraagde verblijfsvergunning had moeten verlenen.
5. Eisers voeren aan dat het besluit in strijd is met het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij niet alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar bij zijn belangafweging betrokken en het belang van het kind onvoldoende meegewogen. Eisers verwijzen hiervoor naar de uitspraak van 9 februari 2021 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (AWB 20/3442 en 20/3443). Daarnaast moet verweerder volgens werkinstructie 2019/15 rekening houden met onder andere de banden die eiseres 1 heeft met Nederland en de aard van het verblijf. Eiseres 1 is namelijk geworteld in Nederland en heeft geen enkele band met het land van herkomst. Dit zal een ernstige verstoring van haar ontwikkeling betekenen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken en daarbij voldoende rekening gehouden met de belangen van het kind. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de banden van eisers met Nederland inherent zijn aan een langdurig verblijf in Nederland en geen aanleiding geven om op grond daarvan een verblijfsvergunning te verlenen. Daarbij heeft verweerder minder gewicht hoeven toekennen aan het privéleven dat is opgebouwd gedurende procedureel rechtmatig verblijf. Daarbij hebben eisers, in tegenstelling tot de bovengenoemde uitspraak, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat terugkeer naar het land van herkomst zal leiden tot een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van eiseres 1. In die zaak waren diverse rapporten overgelegd, waaronder een gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage en verklaringen van de behandelaren van de betrokkene. Verweerder was onder meer in die zaak onvoldoende op deze stukken ingegaan en ook op het betoog van de betrokkene dat zij door haar medische situatie, specifieke behoeften en banden met Nederland heeft. Dat is in deze zaak niet het geval. Het in beroep overgelegde e-mailbericht van de leerkracht van eiseres 1 maakt die conclusie niet anders. De daarin geschetste problemen heeft verweerder niet onoverkomelijk mogen vinden. Ook zijn geen omstandigheden aangevoerd die maken dat de banden die eiseres 1 met Nederland heeft, de gebruikelijke banden overstijgen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres 2 het grootste gedeelte van haar leven in het land van herkomst heeft gewoond, waardoor verwacht wordt dat zij zich daar samen met eiseres 1 zal kunnen handhaven. Er niet gebleken van een certain degree of hardship om zich te vestigen in het land van herkomst zoals betoogd onder verwijzing naar de uitspraak voornoemd. In die zaak had verweerder onder meer onvoldoende kenbaar beoordeeld of de aangehaalde rapporten en verklaringen een certain degree of hardship met zich brachten. In onderhavige zaak ligt dat anders nu in deze zaak enkel een e-mail van een leerkracht pas in beroep is overgelegd. Verweerder heeft deze e-mail aldus niet in het bestreden besluit kunnen betrekken en heeft zich ter zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van een certain degree of hardship daaruit niet is gebleken. Het zijn aldus geen vergelijkbare zaken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt.
Voorwaarden Afsluitingsregeling
7. Eisers voeren verder aan dat, ondanks dat zij niet onder letterlijke formulering van voorwaarde b vallen, zij gelet op de ratio van het beleid wel onder de toepassing van de regeling gebracht moeten worden. Verweerder heeft daarbij ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Strikte toepassing van het beleid zou gevolgen hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doel. Als zeer bijzondere omstandigheden stellen eisers dat eiseres 1 sinds haar geboorte procedureel rechtmatig verblijf in Nederland heeft en uitzetting naar Nigeria van onevenredige hardheid zou getuigen.
8. De Afsluitingsregeling is opgenomen in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Als de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling en niet is gebleken van omstandigheden die zijn genoemd in paragraaf B1/4.1 van de Vc, wijst verweerder de aanvraag af vanwege het ontbreken van een mvv. In paragraaf B9/6.5 van de Vc worden de voorwaarden van de Afsluitingsregeling genoemd. Voorwaarde b houdt in dat de vreemdeling ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om op grond van artikel 4:84 van de Awb van de Afsluitingsregeling af te wijken. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat eiseres 1 niet voldoet aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. Ten behoeve van eiseres 1 is namelijk op 28 augustus 2015 de eerste asielaanvraag ingediend. Zij heeft daardoor niet uiterlijk op de peildatum, 29 januari 2019, ten minste vijf jaar in Nederland verbleven. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en verweerder komt bij de invulling van dergelijk beleid een grote mate van vrijheid toe. Het stellen van de vijfjarentermijn is een bewuste beleidskeuze geweest van verweerder en het afwijken hiervan zou leiden tot een uitbreiding van de categorie personen die onder de Afsluitingsregeling vallen. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan een geslaagd beroep op de afwijkingsbevoegdheid worden gedaan. Het niet voldoen aan de vijfjarentermijn betreft geen individuele omstandigheid die ziet op eiseres 1, maar in het algemeen op meerdere kinderen die hierdoor niet in aanmerking komen voor de Afsluitingsregeling. De door eiser aangevoerde omstandigheden heeft verweerder niet dusdanig bijzonder kunnen vinden, dat een beslissing overeenkomstig het beleid in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor eisers die onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de (begunstigende) beleidsregel te dienen belangen. Daarnaast heeft verweerder de verblijfsduur van eisers als gevolg van procedureel rechtmatig verblijf niet als omstandigheid hoeven zien op basis waarvan toepassing aan artikel 4:84 van de Awb gegeven zou dienen te worden.
10. Eisers voeren verder aan dat verweerder onzorgvuldig tot zijn besluit is gekomen door eisers niet in de gelegenheid te hebben gesteld over hun bezwaren te worden gehoord. Verweerder heeft daardoor geen goede belangenafweging kunnen maken.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft mogen afzien van het horen in bezwaar, omdat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren konden leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eisers hiertegen in het bezwaarschrift hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
12. Ook wat meer of anders is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.