ECLI:NL:RBDHA:2021:16814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.5889, NL21.5892 en NL21.5894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis op basis van feitelijke gezinsband en contra-indicaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen waren ingediend door drie eisers, allen van Somalische nationaliteit, die zich wilden herenigen met hun referent, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel had verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen in eerste instantie zijn afgewezen omdat deze prematuur waren ingediend, aangezien de referent nog geen verblijfsvergunning had op het moment van indiening. Na intrekking van de eerdere besluiten heeft de Staatssecretaris de aanvragen opnieuw beoordeeld en wederom afgewezen, ditmaal op basis van contra-indicaties die de feitelijke gezinsband tussen de referent en de eisers zouden hebben verbroken.

De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de feitelijke gezinsband tussen de referent en eiseres 1 was verbroken, omdat de referent zelfstandig woonde en in zijn eigen onderhoud voorzag. De rechtbank heeft ook overwogen dat de identiteit van eiseres 1 niet voldoende was vastgesteld en dat de aanvragen van de overige eisers om dezelfde redenen konden worden afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de eisers niet vrijgesteld van het griffierecht, omdat zij niet aan de vereisten voldeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman en is openbaar gemaakt op 20 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.5889, NL21.5892 en NL21.5894

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1966, v-nummer [V-nummer 1] , eiseres 1,

[eiseres 2] ,geboren op [geboortedatum 2] 2001, v-nummer [V-nummer 2] , eiseres 2, en
[eiseres 3] ,geboren op [geboortedatum 3] 2004, v-nummer [V-nummer 3] , eiseres 3 mede namens de minderjarige kinderen:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 4] 2006, v-nummer [V-nummer 4] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 5] 2007, v-nummer [V-nummer 5] , [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 6] 2008, v-nummer [V-nummer 6] , [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 7] 2009, v-nummer [V-nummer 7] , en [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum 8] 2012, v-nummer [V-nummer 8] allen van Somalische nationaliteit, samen aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

In de besluiten van 15 februari 2017, 6 maart 2017 en 17 maart 2017 (primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis bij de heer [A] (referent) afgewezen.
In de besluiten van 3 november 2017 (bestreden besluiten I) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Deze besluiten heeft verweerder op 16 augustus 2018 ingetrokken.
Vervolgens heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers beslist. In de besluiten van 20 maart 2021 (bestreden besluiten II) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1.1
Eisers hebben gesteld dat zij niet in staat zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen in de zaken NL21.5892 en NL21.5894. Eisers hebben dit beroep op betalingsonmacht nader onderbouwd met stukken.
1.2
Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Hiervan kan een rechtzoekende worden vrijgesteld als hij aan de vereisten voldoet, genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015.1
1.3
De rechtbank stelt aan de hand van de door eisers overgelegde stukken vast dat eisers niet aan de vereisten voldoen, nu het netto-inkomen van referent in de periode waarin het griffierecht was verschuldigd hoger was dan de toen geldende norm. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht daarom af.
1.4
Op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb is eenmaal griffierecht verschuldigd indien een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. Samenhangende besluiten zijn besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van voldoende samenhang, nu de besluitvorming van de zaken in de kern gelijk is.
Om die reden is er slechts eenmaal (te weten in zaak NL21.5889) griffierecht geheven.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Referent is geboren op [geboortedatum 9] 1998. Referent heeft op 19 februari 2016, drie dagen nadat hij 18 jaar oud werd, een mvv-aanvraag nareis ingediend voor zijn gestelde moeder (eiseres 1), zus (eiseres 2) en de pleegkinderen van zijn moeder (eiseres 3 en de overige eisers). Aan referent is vervolgens op 25 oktober 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
2.2
Verweerder heeft bij de primaire besluiten de aanvragen afgewezen, omdat de aanvragen prematuur waren ingediend omdat referent nog geen verblijfsvergunning had. Het bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij de bestreden besluiten I. Vervolgens heeft verweerder deze besluiten ingetrokken en bij de bestreden besluiten II om andere redenen het bezwaar ongegrond verklaard.
De aanvraag van eiseres 1
3. Verweerder heeft overwogen dat met betrekking tot de identiteit van eiseres 1 bewijsnood wordt aangenomen. Verweerder heeft vervolgens aanvullend onderzoek verricht in de vorm van een hoorzitting, nu er geen indicatieve documenten ten aanzien van de identiteit en familierechtelijke relatie tussen referent en eiseres 1 zijn overgelegd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de identiteit van eiseres 1 door middel van de hoorzitting niet vast is komen te staan. Verweerder heeft verder gesteld dat aan eiseres 1 geen nader onderzoek wordt aangeboden, nu haar aanvraag om andere redenen niet voor inwilliging in aanmerking komt. Verweerder heeft in dit kader gesteld dat op referent het meerderjarigenbeleid van toepassing is. Op grond van dit beleid heeft verweerder geconcludeerd dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres 1 en referent is verbroken.
Referent voorziet immers in zijn eigen onderhoud en hij heeft een duurzame relatie gehad waaruit een kindje geboren zal worden.
4. Eiseres 1 voert aan dat verweerder op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie2 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State3 tot de conclusie komt dat referent een aanvraag voor nareis voor eiseres 1 heeft kunnen indienen, ook al was hij op dat moment meerderjarig. Referent wordt wat dat betreft dus aangemerkt als zijnde minderjarig. Verweerder heeft echter vervolgens de aanvraag beoordeeld aan de hand van het beleid voor meerderjarigen. Dat is niet juist.
Verweerder heeft verder verwezen naar het beleid dat geldt sinds 1 april 2020, terwijl verweerder op grond van artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) het recht moet toepassen zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Uit het beleid dat gold ten tijde van de aanvraag volgt niet dat verweerder het beleid moet toepassen dat hoort bij de leeftijd van de referent op het moment dat de contra-indicatie zich voordoet.
5. De rechtbank overweegt dat in het arrest A. en S.4 is uitgelegd hoe artikel 2, aanhef en onder f van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het kader van nareis moet worden toegepast. Kort gezegd blijkt uit dit arrest dat indien een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als “minderjarige” in de zin van die bepaling. Referent was minderjarig ten tijde van de indiening van zijn asielverzoek. Referent moet daarom in het kader van de nareisprocedure worden aangemerkt als minderjarige.
6. Uit artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat de feitelijke gezinsband tussen de referent en het gezinslid om wiens overkomst wordt gevraagd op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland moet bestaan.
6.1
De rechtbank stelt vast dat partijen ter zitting desgevraagd hebben verklaard dat niet ter discussie staat dat het beleid zoals dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag, te weten 19 februari 2016, van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat dit beleid was neergelegd in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Uit dit beleid volgde dat de referent in Nederland moet aantonen dat het gezinslid om wiens overkomst wordt gevraagd op het moment van referents binnenkomst in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoorde en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.
2 HvJ EU, arrest van 12 april 2018, C-550/16 (A en S tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), ECLI:EU:C:2018:248.
3 ABRvS, uitspraken van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2914 en van 26 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:227.
4 Arrest van 12 april 2018, C-550/16 (A en S tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), ECLI:EU:C:2018:248.
In het beleid was verder ten aanzien van minderjarige biologische kinderen opgenomen dat het uitgangspunt is dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
• het kind woont zelfstandig en voorziet in eigen onderhoud;
• het kind is een huwelijk of relatie aangegaan;
• het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Indien het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van één van de eerste twee hiervóór genoemde omstandigheden.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres 1 ten tijde van referents binnenkomst feitelijk tot zijn gezin behoorde. In geschil is de vraag of de feitelijke gezinsband is verbroken. De rechtbank leidt uit het van toepassing zijnde beleid af dat ook indien sprake is van een minderjarig biologisch kind dient te worden beoordeeld of er sprake is van een feitelijke gezinsband en dat er contra-indicaties kunnen zijn die er voor kunnen zorgen dat hier niet langer sprake van is. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld op welk moment dient te worden beoordeeld of er sprake is van contra-indicaties.
De rechtbank overweegt dat in paragraaf C2/4.1 van de Vc zoals dat gold ten tijde van belang ten aanzien van meerderjarige kinderen het volgende is opgenomen:
“Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, maar ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf).”
De rechtbank leidt uit de bewoordingen “wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten
tijde van de beoordeling van de aanvraag” af dat voor de vraag of er contra-indicaties zijn bij zowel minderjarige als meerderjarigen de situatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag mede van belang is.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het bestreden besluit 2 inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag zodat verweerder de situatie op dat moment bij de beoordeling kon betrekken. Uit de verklaringen van referent tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat hij zelfstandig woont en in zijn eigen onderhoud voorziet, hij een relatie heeft gehad van december 2018 tot ongeveer oktober 2020 en dat hij uit deze inmiddels verbroken relatie een kind verwacht, dat referent dit kind wil erkennen en een rol in de opvoeding wil spelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van deze feiten heeft kunnen concluderen dat tussen eiseres 1 en referent ten tijde van zijn vertrek naar Nederland een feitelijke gezinsband bestond, maar dat deze inmiddels gelet op de genoemde contra- indicaties is verbroken.
De aanvraag van de overige eisers
9. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtsoverweging 8 dat nu verweerder de gezinsband tussen referent en eiseres 1 verbroken heeft kunnen achten, verweerder ook de gezinsband tussen referent en eiseres 2, eiseres 3 en de overige eisers verbroken heeft kunnen achten. Reeds om die reden heeft verweerder deze aanvragen kunnen afwijzen, zodat de overige afwijzingsgronden en daar tegen gerichte beroepsgronden geen bespreking behoeven.
Artikel 4:84 van de Awb
10. De rechtbank stelt vast dat eisers ter zitting een beroep hebben gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Volgens eisers is sprake van bijzondere omstandigheden omdat het lang geduurd heeft voordat er definitief is beslist op de aanvraag en dat de contra-indicaties zich daarom hebben voorgedaan.
11. Artikel 4:84 van de Awb bevat de inherente afwijkingsbevoegdheid van het bestuursorgaan. Het uitgangspunt van dit artikel is dat het bestuursorgaan moet handelen conform de voor hem geldende beleidsregels. Onder omstandigheden mag en moet in sommige gevallen worden afgeweken. Afwijken is mogelijk indien er sprake is van bijzondere omstandigheden, die met zich mee brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van een beleidsregel in een concreet geval moet dus zijn oorzaak vinden in bijzondere omstandigheden.
12. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat sprake is geweest van een tijdsverloop tussen het moment van indiening van de aanvragen voor nareis en het nemen van de bestreden besluiten 2 onvoldoende is om aan te merken als dusdanige bijzondere omstandigheden dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb.
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
20 oktober 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.