6.1De rechtbank stelt vast dat partijen ter zitting desgevraagd hebben verklaard dat niet ter discussie staat dat het beleid zoals dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag, te weten 19 februari 2016, van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat dit beleid was neergelegd in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Uit dit beleid volgde dat de referent in Nederland moet aantonen dat het gezinslid om wiens overkomst wordt gevraagd op het moment van referents binnenkomst in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoorde en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.
2 HvJ EU, arrest van 12 april 2018, C-550/16 (A en S tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), ECLI:EU:C:2018:248.
4 Arrest van 12 april 2018, C-550/16 (A en S tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), ECLI:EU:C:2018:248.
In het beleid was verder ten aanzien van minderjarige biologische kinderen opgenomen dat het uitgangspunt is dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
• het kind woont zelfstandig en voorziet in eigen onderhoud;
• het kind is een huwelijk of relatie aangegaan;
• het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Indien het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van één van de eerste twee hiervóór genoemde omstandigheden.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres 1 ten tijde van referents binnenkomst feitelijk tot zijn gezin behoorde. In geschil is de vraag of de feitelijke gezinsband is verbroken. De rechtbank leidt uit het van toepassing zijnde beleid af dat ook indien sprake is van een minderjarig biologisch kind dient te worden beoordeeld of er sprake is van een feitelijke gezinsband en dat er contra-indicaties kunnen zijn die er voor kunnen zorgen dat hier niet langer sprake van is. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld op welk moment dient te worden beoordeeld of er sprake is van contra-indicaties.
De rechtbank overweegt dat in paragraaf C2/4.1 van de Vc zoals dat gold ten tijde van belang ten aanzien van meerderjarige kinderen het volgende is opgenomen:
“Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, maar ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf).”
De rechtbank leidt uit de bewoordingen “wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten
tijde van de beoordeling van de aanvraag” af dat voor de vraag of er contra-indicaties zijn bij zowel minderjarige als meerderjarigen de situatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag mede van belang is.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het bestreden besluit 2 inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag zodat verweerder de situatie op dat moment bij de beoordeling kon betrekken. Uit de verklaringen van referent tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat hij zelfstandig woont en in zijn eigen onderhoud voorziet, hij een relatie heeft gehad van december 2018 tot ongeveer oktober 2020 en dat hij uit deze inmiddels verbroken relatie een kind verwacht, dat referent dit kind wil erkennen en een rol in de opvoeding wil spelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van deze feiten heeft kunnen concluderen dat tussen eiseres 1 en referent ten tijde van zijn vertrek naar Nederland een feitelijke gezinsband bestond, maar dat deze inmiddels gelet op de genoemde contra- indicaties is verbroken.
De aanvraag van de overige eisers
9. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtsoverweging 8 dat nu verweerder de gezinsband tussen referent en eiseres 1 verbroken heeft kunnen achten, verweerder ook de gezinsband tussen referent en eiseres 2, eiseres 3 en de overige eisers verbroken heeft kunnen achten. Reeds om die reden heeft verweerder deze aanvragen kunnen afwijzen, zodat de overige afwijzingsgronden en daar tegen gerichte beroepsgronden geen bespreking behoeven.
10. De rechtbank stelt vast dat eisers ter zitting een beroep hebben gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Volgens eisers is sprake van bijzondere omstandigheden omdat het lang geduurd heeft voordat er definitief is beslist op de aanvraag en dat de contra-indicaties zich daarom hebben voorgedaan.
11. Artikel 4:84 van de Awb bevat de inherente afwijkingsbevoegdheid van het bestuursorgaan. Het uitgangspunt van dit artikel is dat het bestuursorgaan moet handelen conform de voor hem geldende beleidsregels. Onder omstandigheden mag en moet in sommige gevallen worden afgeweken. Afwijken is mogelijk indien er sprake is van bijzondere omstandigheden, die met zich mee brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van een beleidsregel in een concreet geval moet dus zijn oorzaak vinden in bijzondere omstandigheden.
12. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat sprake is geweest van een tijdsverloop tussen het moment van indiening van de aanvragen voor nareis en het nemen van de bestreden besluiten 2 onvoldoende is om aan te merken als dusdanige bijzondere omstandigheden dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.