In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat het inreisverbod hem belemmert om in de Europese Unie te werken en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod is opgelegd.
Tijdens de zitting op 13 september 2021 is de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van het terugkeerbesluit en het inreisverbod gelijk zijn aan die van de maatregel van bewaring die ook aan eiser was opgelegd. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet adequaat is ingegaan op de stelling van eiser dat het inreisverbod zijn mogelijkheden om in de EU te werken ernstig beperkt. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen het inreisverbod en vernietigt dit deel van het besluit. Echter, de rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn die aanleiding zouden geven om van het inreisverbod af te zien of de duur ervan te verkorten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 1.050,-.