ECLI:NL:RBDHA:2021:1666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
AWB 19/6597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van gezinshereniging in het kader van het jong-volwassenenbeleid en de Gezinsherenigingsrichtlijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2021, betreft het een beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging. Eisers, een staatloos echtpaar, hebben op 3 oktober 2016 een aanvraag ingediend, die op 1 augustus 2018 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst aan het jong-volwassenenbeleid, dat van toepassing is op hun zoon, die op het moment van de aanvraag 21 jaar oud was. De rechtbank stelt vast dat de overwegingen van de Staatssecretaris met betrekking tot de gezinsband tussen eisers en hun zoon niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Gezinsherenigingsrichtlijn, door niet tijdig de juiste informatie te verstrekken aan de betrokkenen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de Staatssecretaris om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,- en moet het griffierecht van € 174,- worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser, en

[naam eiseres], eiseres,
(hierna samen te noemen: eisers)
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
gemachtigde: mr. M. Terpstra,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Radema.

Procesverloop

Eisers hebben op 3 oktober 2016 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam referent] (referent).
Bij besluit van 1 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam 1] (geboren op [geboortedatum] ) en [naam 2] , respectievelijk een zoon en een dochter van eisers.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] . Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] . Zij zijn beiden staatloos.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen. Volgens verweerder verplicht artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) er niet toe om aan eisers verblijf toe te staan in Nederland.
Het primaire standpunt van verweerder
2.1
Primair legt verweerder aan de afwijzing ten grondslag dat referent geen jong volwassene is en dat niet is gebleken dat tussen eisers en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Referent heeft de leeftijd van achtendertig jaar bereikt en hij heeft in Syrië zelfstandig gewoond. De laatste twee jaar dat referent in Syrië heeft gewoond, woonden hij en eisers niet meer samen. Verweerder ontkent niet dat eisers te kampen hebben met gezondheidsproblemen, maar niet is gebleken dat zij om die reden meer dan gebruikelijk afhankelijk zijn van referent. De door referent overgelegde medische verklaringen zien op de periode na het vertrek van referent uit Syrië. Daarnaast staat op deze verklaringen weliswaar aangegeven dat eisers behoefte hebben aan medische zorg en iemand nodig hebben bij de verzorging, maar dat betekent niet dat deze zorg uitsluitend door referent kan worden gegeven. Uit de verklaringen blijk bovendien dat zij wel medische zorg krijgen en dat eiser niet recent bij een arts is geweest. Dat referent het langst van alle kinderen in Syrië is gebleven en het langst heeft meegeholpen met onder andere boodschappen, het halen van medicijnen en het helpen met douchen, maakt niet dat sprake is van een exclusieve afhankelijkheid.
Dat sprake is van financiële ondersteuning betekent evenmin dat sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie. Financiële ondersteuning kan ook op afstand plaatsvinden. Daarom valt de door eisers aangevoerde omstandigheid dat de financiële bijdrage aan de UNRWA is gekort en Palestijnen niet meer door de UNRWA geholpen worden, niet in hun voordeel uit. Daarnaast hebben eisers niet onderbouwd dat hun huurcontract daadwerkelijk binnenkort afloopt. Ten aanzien van de gestelde emotionele afhankelijkheid is verweerder zich bewust van de moeilijke omstandigheden waarin eisers in Syrië verkeren: de situatie in Syrië is zorgelijk en de zorgen van referent en de andere kinderen van eisers zijn begrijpelijk, maar dit betekent niet dat er sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en referent.
Volgens verweerder is niet gebleken dat tussen eisers en hun kinderen in Nederland sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dat hun in Nederland toegelaten zoon [naam 1] psychische klachten heeft, maakt evenmin dat sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat [naam 1] in Nederland de nodige hulp kan krijgen om zijn leven op orde te krijgen.
Verweerder gaat er van uit dat er tussen eisers en hun kinderen in Nederland geen gezinsleven bestaat.
Het subsidiaire standpunt van verweerder
2.2
Subsidiair stelt verweerder dat ook als zou moeten worden aangenomen dat tussen eisers en referent sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, dit niet betekent dat de belangenafweging in het voordeel van eisers moet uitvallen. Weliswaar is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, maar aan de kant van de Nederlandse staat weegt het economisch belang zwaar. Eisers hebben onvoldoende inkomen en gezondheidsklachten en hun verblijf in Nederland zal dan ook ten laste van de Nederlandse staat komen. Ten nadele van eisers weegt ook mee dat hun banden met Syrië veel sterker zijn dan met Nederland. Zij niet bekend zijn met de Nederlandse taal en cultuur. Daarnaast moeten eventuele asielgerelateerde aspecten aan de orde gesteld worden in het kader van een asielprocedure en niet in deze procedure.
Op dit moment wordt op een andere manier invulling gegeven aan het gezinsleven, namelijk door contact op afstand. Het gezinsleven kan op deze manier worden voortgezet. Noch uit (artikel 4, tweede lid, sub a van) de Gezinsherenigingsrichtlijn, noch uit artikel 8 van het EVRM volgt een verplichting voor verweerder om eisers verblijf in Nederland toe te staan.
Relatie tussen kleinkinderen en grootouders
2.3
Tussen eisers en hun kleindochter [naam 3] (de dochter van referent) is volgens verweerder geen sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Dat [naam 3] vaak bij haar grootouders verbleef en dat zij ook een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van [naam 3] , wil niet zeggen dat de normale gebruikelijke omgang is overstegen. Het is begrijpelijk dat de nieuwe situatie lastig is voor [naam 3] , maar verwacht mag worden dat zij zich aanpast aan de nieuwe situatie. Daarbij is ook (psychische) hulp voor [naam 3] voorhanden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat ook indien gezinsleven moet worden aangenomen tussen eisers en [naam 3] , dit niet betekent dat de belangenafweging in het voordeel van eisers moet uitvallen. Ook ten aanzien van [naam 3] is overwogen dat, bij eventueel wel bestaand gezinsleven, er op de staat geen positieve verplichting rust om eisers verblijf toe te staan.
3. Eisers verzoeken al hetgeen zij in de procedure naar voren hebben gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen eisers in bezwaar naar voren hebben gebracht. Voor zover eisers in beroep niet toelichten waarom zij het met die motivering in het bestreden besluit niet eens is, komt aan de algemene verwijzing naar al hetgeen zij in de procedure naar voren hebben gebracht bij de beoordeling van het beroep geen betekenis toe.
4. Eisers voeren (ook al in bezwaar) aan dat verweerder in het bestreden ten onrechte niet heeft onderkend dat hun in Nederland toegelaten zoon [naam 1] ten tijde van de mvv-aanvraag van eisers 21 jaar oud was en tot aan zijn vertrek uit Syrië feitelijk tot hun gezin heeft behoord. [naam 1] was zeventien jaar oud toen hij Syrië verliet uit angst voor de militaire dienst. Hij is nooit tot een ander gezin gaan behoren. In 2014 heeft hij een asielvergunning gekregen. Vluchtelingenwerk heeft in 2014 voor hem geen gezinshereniging met zijn ouders aangevraagd omdat hij bij zijn aankomst in Nederland de leeftijd van 18 jaar had bereikt.
Eerst daarna is het jongvolwassenenbeleid ingevoerd, maar de wettelijke termijn voor nareis was toen al verstreken.
4.1
Het beleid ten aanzien van jong volwassenen is neergelegd in B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dit beleid is ingevoerd bij WBV 2016/11 van 4 september 2016 en is op 7 september 2016 gepubliceerd in de Staatscourant (
Stc.2016, 46741). Het beleid is in werking getreden met ingang van 8 september 2016. Uit de toelichting blijkt dat met dit beleid werd beoogd beter aan te sluiten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de vaststelling van de familieband tussen ouders en hun jong volwassen kinderen (o.a. EHRM van 23 september 2009, nr. 25672/07 (Boussara t. Frankrijk), EHRM van 14 juni 2011, nr. 38058/09 (Osman t. Denemarken) en EHRM van 20 september 2011, nr. 8000/08 (A.A. t. Verenigd Koninkrijk)). In deze jurisprudentie nuanceert het EHRM de rol (of betekenis) van de toets of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid voor een bepaalde groep meerderjarige kinderen. Dit betreft de groep meerderjarige kinderen – de jongvolwassenen – die altijd feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van de ouders. Verweerder zal op basis van een individuele beoordeling vaststellen of de jongvolwassene altijd heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.
In die gevallen neemt verweerder familie- of gezinsleven aan, zonder hierbij de vraag te betrekken of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Indien familie- of gezinsleven wordt aangenomen, wordt in alle gevallen vervolgens aan de hand van een individuele belangenafweging beoordeeld of artikel 8 EVRM noopt tot verblijfsaanvaarding.
Een precieze definitie van wanneer sprake is van jongvolwassenen valt niet uit de jurisprudentie van het EHRM af te leiden. Verweerder neemt aan dat hier sprake van is bij kinderen in de leeftijd van 18 tot ongeveer 25 jaar.
4.2
Het beleid ten aanzien van jongvolwassenen is dus op 8 september 2016 in werking is getreden en de onderhavige mvv-aanvraag is op 3 oktober 2016 ingediend. [naam 1] was ten tijde van de indiening van deze aanvraag 21 jaar oud. In bezwaar hebben eisers gewezen op de gezinsband met [naam 1] , waarbij zij onder meer hebben aangevoerd dat [naam 1] een jongvolwassen zoon is die altijd feitelijk tot hun gezin heeft behoord en die nog geen eigen gezin heeft gesticht. Ook hebben zij toegelicht waarom het voor [naam 1] niet mogelijk was om al in 2014 om nareis van eisers te verzoeken. Het onder 4.1 genoemde jongvolwassenen-beleid is immers pas met ingang van 8 september 2016 van kracht geworden. Verweerder heeft [naam 1] ook gehoord in het kader van de hoorzitting in bezwaar. Door in het bestreden besluit te toetsen of tussen eisers en [naam 1] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat een dergelijke toetsing op grond van zijn beleid eerst aan de orde kan komen nadat is geoordeeld dat een vreemdeling geen aanspraak kan ontlenen aan het beleid ten aanzien van jong volwassenen. Ten aanzien van de stelling van verweerder in beroep, met verwijzing naar WI 2020/16, dat de overwegingen ten aanzien van [naam 1] ten overvloede in het bestreden besluit zijn opgenomen, omdat [naam 1] in de onderhavige procedure niet optreedt als (gezinslid van) referent, overweegt de rechtbank dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de overwegingen ten aanzien van [naam 1] ten overvloede zijn opgenomen. Zou verweerder van oordeel zijn geweest dat een inhoudelijke beoordeling van de gestelde gezinsband tussen eisers en [naam 1] achterwege kan blijven omdat [naam 1] in deze procedure niet als (gezinslid van) referent optreedt, dan had het voorts op de weg van verweerder gelegen om [naam 1] tijdig te informeren over de maatregelen die hij moet nemen om zijn recht op gezinshereniging met eisers doeltreffend te kunnen doen gelden. Door dit na te laten heeft verweerder geen recht gedaan aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog de juiste beoordeling moeten maken.
5. Eisers doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij hebben in dit verband een afschrift overgelegd van een (voorblad van een) beschikking van een andere vreemdeling.
Volgens eisers gaat het hier om een jongvolwassene met ouders die zich in een soortgelijke situatie bevinden als eisers. De rechtbank laat in het midden of dit beroep slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen zal verweerder in het kader van de te nemen nieuwe beslissing moeten beoordelen of dit beroep slaagt.
6. Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen eisers en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Daarnaast heeft verweerder de belangenafweging ten onrechte in het voordeel van verweerder doen uitvallen. Dit betoog slaagt niet.
6.1
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag van feitelijke aard is. Er kan pas worden gesproken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie indien er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 32 in het arrest A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606). Voor de beoordeling daarvan kunnen verschillende elementen relevant zijn, zoals: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
6.2
De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003) geoordeeld dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind is vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan, dat voor deze banden onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang kan zijn en dat de staatssecretaris hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. De staatssecretaris betrekt dan ook in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling bij de beoordeling of tussen de desbetreffende vreemdeling en de desbetreffende referent voormelde banden bestaan, onder meer of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eisers enerzijds en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder alle relevante elementen heeft betrokken, zoals de gestelde omstandigheid dat eisers en referent hebben samengewoond, de gezondheid van eisers en de zorg voor eisers en de gestelde financiële- en emotionele afhankelijkheid. Niet ten onrechte stelt verweerder dat de gezinsband tussen eisers en (het gezin van) referent in Syrië is verbroken. Tijdens het gehoor van 10 juli 2018 heeft referent immers - met hulp van een tolk - verklaard dat toen hij de eerste keer in Sahnaya was en daarna in Dommar zijn ouders nog bij hem waren en dat hij met zijn vrouw en kinderen de laatste twee jaar in Sahnaya heeft verbleven zonder eisers. Niet ten onrechte stelt verweerder dat de omstandigheid dat de familieleden vanuit Nederland geld overmaken aan eisers niet zodanig bijzonder is dat sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie. Verder is niet gebleken dat eisers vanwege hun gezondheidstoestand exclusief afhankelijk zijn van referent. Ten aanzien van de emotionele afhankelijkheid stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat de situatie in Syrië zorgelijk is en de zorgen van referent en de andere kinderen van eisers begrijpelijk zijn, maar dit niet betekent dat sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiser(s) en referent.
7. Nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en referent niet is aangetoond, wordt aan een beoordeling van de door verweerder in het kader van zijn subsidiaire standpunt verrichte belangenafweging niet toegekomen.
8. Het beroep zal gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen gegrond worden verklaard. De overige beroepsgronden behoeven verder geen bespreking.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.
De griffier en de rechter zijn als gevolg van de coronamaatregelen verhinderd de uitspraak te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.