ECLI:NL:RBDHA:2021:16635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
NL21.15893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Palestijnse nationaliteit, had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 18 oktober 2021 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte in bewaring was gesteld, omdat hij minimaal drie maanden in Turkije had verbleven en dit kon onderbouwen met documenten. Hij stelde dat de autoriteiten niet naar deze documenten hadden gekeken tijdens het gehoor voor inbewaringstelling.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende concrete aanknopingspunten waren voor de maatregel van bewaring, aangezien Nederland een overdrachtsverzoek naar Oostenrijk had gestuurd dat door de Oostenrijkse autoriteiten was geaccepteerd. De rechtbank concludeerde dat de hoofdagent van de politie op de hoogte was van de relevante dossierstukken en dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd. Eiser's argumenten over de documenten en zijn verblijf in Turkije werden verworpen, en de rechtbank oordeelde dat de zware gronden voor de bewaring voldoende waren gemotiveerd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.15893
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Murad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Palestijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1999.
Grondslag
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring is gesteld. Er is namelijk geen sprake meer van een Dublinclaim, omdat eiser minimaal drie maanden aantoonbaar in Turkije is verbleven. In het gehoor voor inbewaringstelling van 5 oktober 2021 heeft hij gezegd dat hij zijn verblijf kan aantonen met documenten, namelijk een huurovereenkomst voor zijn verblijf in Turkije, een arbeidsovereenkomst voor de tijd die hij heeft gewerkt en foto’s van zijn verblijf in Turkije. Tijdens dit gehoor is eiser niet in de gelegenheid gesteld deze stukken over te leggen en is ook niet gekeken naar de documenten of foto’s. In elk geval had in de maatregel van bewaring gemotiveerd moeten worden waarom niet naar deze documenten is gekeken. Ook stelt eiser dat de hoofdagent van de politie die eiser op 5 oktober 2021 in bewaring heeft
gesteld geen kennis had van de brief die verstuurd is naar de Oostenrijkse autoriteiten met betrekking tot verlenging van de overdrachtsdatum, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Als daar wel kennis van is genomen, is dit in elk geval niet vermeld in het gehoor voor inbewaringstelling van 5 oktober 2021, terwijl dit wel had gemoeten. Door het bovenstaande is de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig en moet eiser onmiddellijk in vrijheid gesteld worden.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring mag stellen. Een vreemdeling kan in bewaring gesteld worden wanneer er een concreet aanknopingspunt bestaat dat hij op grond van de Dublinverordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen.1 Een dergelijk aanknopingspunt is aanwezig. Uit het dossier blijkt dat Nederland op 3 november 2020 een overdrachtsverzoek heeft verstuurd naar Oostenrijk. Dit
verzoek is door de Oostenrijkse autoriteiten op 11 november 2020 geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder op 26 april 2021 aan de Oostenrijkse autoriteiten medegedeeld dat deze overdracht niet binnen de gestelde termijn kan plaatsvinden, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. De overdrachtstermijn is daarom verlengt naar 18 maanden. Dit zijn voldoende concrete aanknopingspunten voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Dat eiser drie maanden buiten de Europese Unie zou hebben verbleven en dit kan onderbouwen met documenten doet daar niet aan af. Het is immers niet aan de bewaringsrechter om daarover te oordelen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er vanuit mag worden gegaan dat de hoofdagent van de politie op het moment van inbewaringstelling kennis heeft genomen van de dossier stukken die betrekking hebben op de overdracht van eiser en de verlenging van deze termijn. De hoofdagent had de maatregel van bewaring anders niet op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden2 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht
aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek; en als lichte gronden3 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1. Artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, derde lid., van het Vb.
3 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5. Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b en 3k. Met betrekking tot de zware grond 3a voert eiser aan dat zijn illegale binnenkomst in Nederland samenhangt met zijn status als vluchteling. Daarom kan deze grond niet ten grondslag worden gelegd aan de maatregel van bewaring.
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. De feitelijke juistheid van deze grond wordt niet betwist. Eiser heeft namelijk geen documenten en is dus ook zonder geldige documenten Nederland ingereisd.
7. De zware grond 3a samen met de onbetwiste lichte gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet en de rechtbank laat de overige geschilpunten over de gronden van bewaring onbesproken.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
20 oktober 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.