ECLI:NL:RBDHA:2021:16603

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
AWB 21/1789 en AWB 21/1790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing inreisverbod en verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Colombiaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen, waartegen zij beroep had ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 19 januari 2021 op de hoogte was gesteld van het voornemen tot het opleggen van het inreisverbod, maar zij heeft dit betwist. De rechtbank oordeelde dat de verzending van het voornemen aannemelijk was gemaakt door verweerder, en dat eiseres geen feiten had aangedragen die de ontvangst van het voornemen konden betwijfelen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiseres geen verblijfsstatus had ten tijde van het bestreden besluit en dat het terugkeerbesluit van 27 februari 2020 nog steeds van kracht was. Eiseres had geen gehoor gegeven aan dit besluit en had ook geen rechtsmiddelen aangewend. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod rechtmatig was opgelegd en dat er geen beletsel was om dit te handhaven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1789 en AWB 21/1790
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 13 september 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , geboren op [1991] , van Colombiaanse nationaliteit, eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Martis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 19 januari 2021 heeft verweerder eiseres medegedeeld voornemens te zijn haar een inreisverbod op te leggen [1] voor de duur van twee jaar [2] . Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld hierop binnen twee weken te reageren.
Eiseres heeft op 11 februari 2021 stukken ingediend, zonder nadere toelichting of onderbouwing.
Bij besluit van 23 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. De door eiseres op 11 februari 2021 overgelegde stukken geven verweerder geen aanleiding om anders te besluiten dan bij het voornemen medegedeeld is.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 18 augustus 2021 een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2021. Eiseres en haar gemachtigde hebben via Skype for Business deelgenomen aan de zitting. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Ten aanzien van het voornemen:
1. Eiseres stelt allereerst dat zij het voornemen niet heeft ontvangen. Als zij het had ontvangen, dan had zij bezwaar gemaakt. Zij heeft op 11 februari 2021 stukken ingediend ter onderbouwing van haar relatie met referent [referent] (hierna: [referent] ), die een EU-burger is en werkzaam is in Nederland. Deze stukken dienen ter onderbouwing van de nieuwe aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning EU/EER op grond van richtlijn 2004/38/EG. Het opgelegde inreisverbod is in strijd met het recht, omdat eiseres nooit het voornemen heeft ontvangen.
2. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat verweerder op 27 februari 2020 aan eiseres een terugkeerbesluit heeft opgelegd, waarin eiseres is opgedragen binnen vier weken het grondgebied van de EU te verlaten. Eiseres heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres geen gehoor heeft gegeven aan wat haar in het terugkeerbesluit van 27 februari 2020 is opgedragen. Op grond van artikel 66a, eerste lid en onder b, van de Vw vaardigt verweerder dan een inreisverbod uit. Verweerder dient hiertoe eerst een voornemen uit te reiken.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder het voornemen, gedateerd op 19 januari 2021 en geadresseerd aan de gemachtigde van eiseres, niet aangetekend heeft verzonden. Verweerder heeft bij het nadere verweerschrift van 18 augustus 2021 een verzendadministratie overgelegd, waaruit volgt dat het voornemen op 20 januari 2021 om 17:44 uur is verzonden.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de verzending van het voornemen naar het juiste adres aannemelijk gemaakt. Daarbij wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:715) omtrent het aannemelijk maken van de verzending van een niet aangetekend stuk.
Eiseres heeft vervolgens geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het voornemen redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De enkele ontkenning van de ontvangst is hiervoor onvoldoende. Dan moet het er voor worden gehouden dat (de gemachtigde van) eiseres het voornemen kort na 20 januari 2021 heeft ontvangen. Van een beletsel om het inreisverbod op te leggen, is naar het oordeel van de rechtbank dan geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het inreisverbod:
6. Eiseres stelt dat het inreisverbod niet geldig is. Zij heeft tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning van 4 september 2020 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft eiseres op 21 maart 2021 een nieuwe aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning. Eiseres heeft een relatie met een EU-burger en op grond daarvan heeft zij een afgeleid verblijfsrecht. Het inreisverbod doorkruist dat. Bovendien heeft zij zich altijd netjes aan de regels gehouden en heeft zij zich steeds gemeld bij verweerder. Door de maatregelen rondom het coronavirus was zij niet in staat tijdig Nederland te verlaten.
7. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken en de verklaring ter zitting vast dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit geen verblijfsstatus had, dat het terugkeerbesluit van 27 februari 2020 van kracht was en dat eiseres hieraan geen gevolg had gegeven. Eiseres heeft niet onderbouwd dat zij door de maatregelen rondom het coronavirus niet in staat was Nederland te verlaten. Van een beletsel om het inreisverbod op te leggen, is naar het oordeel van de rechtbank dan geen sprake.
Dat eiseres zich altijd netjes heeft gedragen en zich steeds heeft gemeld, maakt dat niet anders. Dat er ten tijde van het bestreden besluit een bezwaarprocedure liep, maakt ook niet dat verweerder geen inreisverbod heeft kunnen opleggen. De wet- en regelgeving verhindert dat namelijk niet. Tenslotte geeft de nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning ook geen reden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Of eiseres een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van haar gestelde relatie met een EU-burger, dient in het kader van de nieuwe aanvraagprocedure te worden beoordeeld en vastgesteld. Alsdan dient vervolgens beoordeeld te worden of het inreisverbod gehandhaafd blijft. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de duur van het inreisverbod:
8. Eiseres stelt ten slotte dat verweerder haar een inreisverbod van één jaar moet opleggen, omdat sprake is van een relatie met een EU-burger en omdat eiseres het voornemen niet heeft ontvangen.
9. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaar.
10. De rechtbank ziet in de stellingen van eiseres geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder het inreisverbod ten onrechte voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Dat aan de vereisten [3] voor het opleggen van een inreisverbod voor ten hoogste één jaar wordt voldaan, heeft eiseres niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
Voor zover eiseres stelt dat zij het voornemen niet heeft ontvangen, wijst de rechtbank naar de overwegingen 4 en 5 van deze uitspraak, waarin is geoordeeld dat verweerder de verzending van het voornemen aannemelijk heeft gemaakt. De enkele ontkenning van de ontvangst van het voornemen biedt de rechtbank ook in het kader van de duur van het opgelegde inreisverbod geen aanleiding voor een ander oordeel.
Dat eiseres nu een relatie met een EU-burger heeft, betekent niet dat verweerder daar ten tijde van het bestreden besluit rekening mee had kunnen of moeten houden. Het staat eiseres vrij om verweerder in de toekomst te verzoeken om opheffing van het inreisverbod. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 66a, eerste lid, sub b, van de Vreemdelingenwet (Vw)
2.Artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb)
3.Artikel 6.5a, tweede lid, van de Vb