In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2021, hebben verzoekers, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een verzoek ingediend om vergoeding van hun proceskosten. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak waarbij verzoekers op 29 juli 2021 een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben verkregen, geldig van 12 juli 2021 tot 12 juli 2026. Na het verkrijgen van deze vergunning hebben verzoekers hun beroep ingetrokken en gevraagd om proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verweerder, de staatssecretaris, op 4 augustus 2021 heeft gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding, maar heeft aangegeven geen bedrag te willen betalen. De rechtbank heeft vervolgens de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding, omdat de intrekking van het beroep en de daaropvolgende beslissing van de staatssecretaris niet als tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Awb kan worden beschouwd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, zoals een medisch advies dat een niertransplantatie in de toekomst noodzakelijk zou maken. Dit advies leidde tot een herziening van het eerdere besluit, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende is om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, met de conclusie dat de intrekking van het beroep en de herziening van het besluit geen grond vormen voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in verzet te gaan tegen deze beslissing.