In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 september 2021, in de zaak AWB 21/4664, heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. In het primaire besluit van 23 juni 2021 werd de aanvraag afgewezen op basis van weigeringsgronden die betrekking hadden op de onduidelijkheid van het verblijfsdoel en een vermeend gevaar voor de volksgezondheid. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 29 juli 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 20 september 2021 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waarbij hij aanvoerde dat de weigeringsgrond van onduidelijkheid over het verblijfsdoel niet voldoende gemotiveerd was. Eiser had duidelijk aangegeven wat zijn verblijfsdoel was, waar hij woonde en werkte, en vanuit welk land hij wilde reizen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom deze weigeringsgrond standhield.
Daarnaast heeft de rechtbank ook de weigeringsgrond van gevaar voor de volksgezondheid beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet adequaat had gereageerd op het bezwaar van eiser, vooral met betrekking tot het vaccinatiebewijs van eiser. De rechtbank oordeelde dat de verweerder een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de huidige Covid-maatregelen. De rechtbank heeft bepaald dat de griffierechten aan eiser vergoed moeten worden, maar er was geen aanleiding om verweerder te veroordelen in proceskosten.