ECLI:NL:RBDHA:2021:1650
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering op basis van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een WIA-uitkering. De eiser ontving een loonaanvullingsuitkering op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Verweerder heeft in een besluit van 1 april 2020 de WIA-uitkering van eiser per 1 juni 2020 beëindigd, omdat eiser meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdiende gedurende een jaar. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 10 juni 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was, omdat eiser gedurende een jaar meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdiende. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat er een wetswijziging in de maak was die de toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA zou beïnvloeden, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er voornemens zijn om de wet te wijzigen, geen relevante wijziging van het recht met zich meebrengt. De rechtbank concludeerde dat verweerder verplicht was om de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA toe te passen.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.