ECLI:NL:RBDHA:2021:1650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering op basis van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een WIA-uitkering. De eiser ontving een loonaanvullingsuitkering op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Verweerder heeft in een besluit van 1 april 2020 de WIA-uitkering van eiser per 1 juni 2020 beëindigd, omdat eiser meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdiende gedurende een jaar. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 10 juni 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was, omdat eiser gedurende een jaar meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdiende. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat er een wetswijziging in de maak was die de toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA zou beïnvloeden, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er voornemens zijn om de wet te wijzigen, geen relevante wijziging van het recht met zich meebrengt. De rechtbank concludeerde dat verweerder verplicht was om de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA toe te passen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

In het besluit van 1 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontvangt krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) per 1 juni 2020 beëindigd.
In het besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving een loonaanvullingsuitkering op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten uitkering (WGA). Verweerder heeft bij het primaire besluit de WIA-uitkering die eiser ontving, beëindigd per 1 juni 2020 omdat eiser al een jaar lang meer dan 65% van het loon verdient dan hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) heeft geoordeeld dat de inkomsten uit arbeid van eiser gedurende een jaar ten minste 65% bedragen van zijn maatmaninkomen. Verweerder is in dat geval verplicht om de WIA-uitkering van eiser te beëindigen. Verweerder geeft hierbij nog aan dat de uitlooptermijn van twee maanden niet geldt bij het beëindigen van een uitkering onder toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat hij nipt teveel heeft verdiend. Eiser voert verder aan dat er een wetswijziging is voorgesteld die in moet gaan per 1 juli 2020. Met deze wetswijziging zou artikel 56, derde lid, van de Wet WIA komen te vervallen. Het gevolg van deze wijziging zou zijn dat er gedurende een periode van vijf jaar niet mag worden overgegaan tot een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid vanwege inkomsten. Eiser stelt daarom dat verweerder zijn uitkering niet mocht beëindigen en dat verweerder had moeten wachten op de inwerkingtreding van de wetswijziging. In ieder geval had de wetsbepaling waarvan is aangekondigd dat die komt te vervallen, niet meer mogen worden toegepast.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering eindigt.
4.2.
Verweerder heeft de WIA-uitkering beëindigd omdat eiser al een jaar met arbeid meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur verdient. In het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 10 juni 2020 is uiteengezet dat eiser van maart 2019 tot en met maart 2020 onveranderd meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur heeft verdiend en dat eiser daarom voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Eiser heeft deze berekening niet bestreden. De rechtbank gaat dan ook uit van de gemaakte berekening. Daaruit blijkt dat eiser een jaar lang te veel heeft verdiend om nog voor een WIA-uitkering in aanmerking te komen. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij nipt teveel heeft verdiend, wijst de rechtbank er op dat artikel 56, derde lid, van de Wet WIA geen ruimte voor afwegingen laat. Dit betekent dat verweerder verplicht was om uitvoering te geven aan de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 56, derde lid van de Wet WIA.
4.3.
De stelling van eiser dat er een wetswijziging is voorgesteld, maakt dit niet anders. De enkele omstandigheid dat er voornemens zijn om de wet te wijzigen, brengt geen relevante wijziging van het recht met zich mee. Van de aangedragen wetswijziging is thans (nog) geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt dus niet. Verweerder had dan ook uit te gaan van geldende werking van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht en op goede gronden de WIA-uitkering van eiser per 1 juni 2020 heeft beëindigd nu eiser met arbeid een jaar lang meer dan 65% het maatmaninkomen per uur heeft verdiend.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.