ECLI:NL:RBDHA:2021:16498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
AWB 20/4084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf op grond van volksgezondheid tijdens COVID-19 pandemie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden op 3 december 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd om bij hun zoon te verblijven. De aanvragen werden echter afgewezen op 20 december 2019, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 april 2020 ongegrond verklaard. De afwijzing was gebaseerd op verschillende gronden, waaronder het onvoldoende aantonen van het doel van het verblijf en de financiële middelen, maar vooral op de vrees voor een bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de COVID-19 pandemie.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht had besloten om de aanvragen af te wijzen, gezien de geldende maatregelen en het inreisverbod voor Iraanse onderdanen. Eisers voerden aan dat de beslissing op bezwaar had moeten worden aangehouden tot het einde van de coronacrisis, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris binnen de wettelijke termijnen moest beslissen en niet verplicht was om de beslissing uit te stellen. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe weigeringsgrond die in het bestreden besluit werd gehanteerd, rechtmatig was en dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de afwijzing van de visumaanvragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om de volksgezondheid te beschermen, vooral in het licht van de COVID-19 pandemie, en de beperkingen die dit met zich meebrengt voor visumverlening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4084

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[eiseres] ,eiseres
V-nummers: [v-nummer] en [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Jansen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluiten van 20 december 2019 (primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is geboren op [1950] en eiseres op [1954] . Eisers hebben de Iraanse nationaliteit. Op 3 december 2019 hebben zij een visum kort verblijf aangevraagd om bij hun zoon [referent] (referent) te kunnen verblijven.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluite de aangevraagde visa geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder ii, iii en sub b, van de Visumcode. [1] Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond, dat eisers niet over voldoende middelen van bestaan beschikken, en dat eisers hun voornemen om tijdig terug te keren naar het land van herkomst onvoldoende hebben aangetoond.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eisers tegen de weigering kennelijk ongegrond verklaard omdat zij worden beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, vanwege de uitbraak van het coronavirus. Hij geeft hiermee toepassing aan artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder heeft deze grondslag gebruikt omdat de Nederlandse overheid verschillende maatregelen heeft genomen om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Zo heeft de Nederlandse overheid besloten vanaf 19 maart 2020 de grenzen te sluiten voor burgers van buiten de Europese Unie. Daarnaast zijn ook andere maatregelen genomen ter bescherming van de volksgezondheid. Verweerder is in het bestreden besluit voorbij gegaan aan de weigeringsgronden die in de primaire besluiten zijn gebruikt en de bezwaargronden die daartegen zijn aangevoerd.
4. Eisers voeren aan dat verweerder in afwachting van het einde van de Coronacrisis en de opheffing van de tijdelijke sluiting van de buitengrenzen, de beslissing op bezwaar had moeten aanhouden in plaats van hier inhoudelijk op te beslissen. Verweerder had deze mogelijkheid op grond van artikel 7:10, derde lid of vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door niet tot aanhouding van het bezwaar over te gaan zijn eisers onevenredig in hun belangen geschaad.
5. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de beslissing op bezwaar ten onrechte niet heeft uitgesteld. Verweerder moest binnen de wettelijke termijnen van artikel 7:10 van de Awb op het bezwaar beslissen. Weliswaar noemen het derde en het vierde lid van dat artikel verschillende situaties waarin verweerder de beslissing kan uitstellen, maar verweerder is daartoe niet verplicht. De omstandigheid dat verweerder er met instemming van eisers voor had kunnen kiezen om de beslissing uit te stellen, doet dan ook niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om te wachten met het nemen van het bestreden besluit, omdat er onzekerheid was over de duur en ernst van de reisbeperkingen die zijn ingesteld vanwege de COVID-19-pandemie.
6. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op de aangevoerde gronden van bezwaar.
7. De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet kan slagen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] volgt dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit daarom een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om (uitsluitend) op de door eisers aangevoerde individuele feiten en omstandigheden en andere bezwaargronden te reageren.
8. Subsidiair voeren eisers aan dat verweerder de overige bezwaargronden inhoudelijk had moeten beoordelen, het bezwaar gegrond had moeten verklaren en aan eisers een visa had moeten verlenen voor de periode nadat de buitengrenzen weer open zouden gaan voor niet noodzakelijke reizen.
9. De rechtbank begrijpt deze grond zo dat eisers aangeven dat verweerder had moeten overgaan tot de voorwaardelijke verlening van een visum. De Visumcode kent echter deze mogelijkheid niet en biedt hier ook geen ruimte voor. Ten tijde van de visumverlening moet aan alle eisen zijn voldaan. De rechtbank moet kijken naar de situatie zoals die was toen verweerder het bestreden besluit nam. Op dat moment (23 april 2020) was er een inreisverbod voor Iraanse onderdanen en was niet duidelijk wanneer dat inreisverbod zou worden beëindigd. Daarom was verweerder verplicht om het gevraagde visum te weigeren wegens gevaar voor de volksgezondheid. Verweerder kan niet beoordelen of eisers op een onbepaald moment in de toekomst aan alle eisen voor visumverlening voldoen. Alleen daarom al is het niet in overeenstemming met de Visumcode om de verlening of inwerkingtreding van een visum op te schorten tot het inreisverbod is opgeheven.
10. Eisers voeren aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Eisers hadden zich tijdens de hoorzitting uit kunnen laten over de nieuwe afwijzingsgrond. Dit zou ook conform de werkinstructie (WI 2016/10) zijn. Ook hadden eisers dan de mogelijkheden van aanhouding van het bezwaar dan wel het verlenen van een voorwaardelijk visum met verweerder kunnen bespreken.
11. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich in eisers geval voor. Er is sprake van het toepassen van de dwingende weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder beschikte over alle relevante feiten om die weigeringsgrond toe te passen. Er was sprake van een gevaar voor de volksgezondheid zoals bedoeld in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode en er was een Europees inreisverbod als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Uit de aanvraag voor het visum was verder duidelijk dat eisers geen reizigers met een essentiële functie waren en dat er evenmin zwaarwegende redenen waren voor eisers om in te reizen in de zin van de uitzonderingen op het Europese inreisverbod. Een feitelijke toelichting door eisers tijdens een gehoor zou gelet op de gegevens in het visumdossier dan ook niet tot een andersluidend besluit hebben geleid. [3] De beroepsgrond slaagt niet.
12. De rechtbank stelt verder vast dat eisers in de aanvullende beroepsgronden van 23 november 2020 gronden hebben gericht tegen een van de afwijzingsgronden die aan de primaire besluiten ten grondslag lag. Nu verweerder in het kader van de volledige heroverweging een andere afwijzingsgrond heeft gebruikt en de afwijzingsgronden van de primaire besluiten aldus zijn komen te vervallen kunnen deze beroepsgronden reeds daarom niet slagen.
13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gevraagde visa terecht heeft geweigerd. Het beroep is dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2.ABRvS, zoals de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2483).
3.De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 19 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:289.