In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden op 3 december 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd om bij hun zoon te verblijven. De aanvragen werden echter afgewezen op 20 december 2019, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 april 2020 ongegrond verklaard. De afwijzing was gebaseerd op verschillende gronden, waaronder het onvoldoende aantonen van het doel van het verblijf en de financiële middelen, maar vooral op de vrees voor een bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de COVID-19 pandemie.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht had besloten om de aanvragen af te wijzen, gezien de geldende maatregelen en het inreisverbod voor Iraanse onderdanen. Eisers voerden aan dat de beslissing op bezwaar had moeten worden aangehouden tot het einde van de coronacrisis, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris binnen de wettelijke termijnen moest beslissen en niet verplicht was om de beslissing uit te stellen. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe weigeringsgrond die in het bestreden besluit werd gehanteerd, rechtmatig was en dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de afwijzing van de visumaanvragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om de volksgezondheid te beschermen, vooral in het licht van de COVID-19 pandemie, en de beperkingen die dit met zich meebrengt voor visumverlening.