ECLI:NL:RBDHA:2021:16448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
AWB 21/2132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht uitgevaardigd inreisverbod na terugkeerbesluit; beroep gegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Servische nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 14 maart 2021 door de verweerder was opgelegd. Het terugkeerbesluit gaf de eiser een vertrektermijn van 28 dagen, terwijl het inreisverbod voor een periode van twee jaar was vastgesteld. De rechtbank heeft op 21 juli 2021 de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank constateerde dat er verwarring was ontstaan over de vertrektermijn van het terugkeerbesluit, maar besloot het onderzoek niet te heropenen. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op vrijstelling van het griffierecht en dat de verweerder het terugkeerbesluit had gebaseerd op de grond dat de eiser zijn verplichtingen niet was nagekomen. Echter, de rechtbank kwam tot de conclusie dat het inreisverbod ten onrechte was uitgevaardigd, omdat de eiser op het moment van uitvaardiging van het inreisverbod nog niet de hem gegeven termijn van 28 dagen had overschreden. Hierdoor ontbrak de wettelijke grondslag voor het inreisverbod.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het het inreisverbod betrof, terwijl het terugkeerbesluit in stand bleef. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over hun recht om binnen vier weken in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2021 in de zaak tussen

[eiser], van Servische nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Kai Kai).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2021 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor een periode van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Opmerking vooraf

Na afloop van de behandeling ter zitting is de rechtbank gebleken dat er ter zitting mogelijk verwarring is ontstaan over de vertrektermijn van het terugkeerbesluit. Dit kan gekomen zijn doordat de rechtbank per abuis in de veronderstelling heeft verkeerd dat verweerder aan eiser een vertrektermijn van nul dagen had verstrekt. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. De standpunten van partijen zijn voor de rechtbank namelijk voldoende inzichtelijk om op basis daarvan uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Met betrekking tot het terugkeerbesluit
2. Verweerder heeft het terugkeerbesluit gebaseerd op de gronden [1] dat eiser:
-(3a.) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen;
-(3b.) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
-(4a.) zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
-(4c.) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
3. Eiser heeft de grond onder (4a.) betwist. Volgens eiser heeft verweerder deze grond niet gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond faalt. In het besluit heeft verweerder namelijk toegelicht dat eiser zijn vrije termijn had overschreden en dat hij zich niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten die belast zijn met het toezicht op vreemdelingen. Daarmee heeft verweerder afdoende toegelicht dat eiser zich niet heeft gehouden aan de voor hem geldende verplichtingen op grond van hoofdstuk 4 van het Vb. Aangezien eiser verder geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het terugkeerbesluit, blijft dit besluit in stand.
Met betrekking tot het inreisverbod
4. Voor zover hier relevant, luidt artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) als volgt:

“1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:

a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.

(…)”

5. De rechtbank stelt vast dat het inreisverbod niet is gebaseerd op artikel 66a, eerste lid onder a, van de Vw. In het terugkeerbesluit heeft verweerder aan eiser namelijk een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Er is dus geen situatie geweest waarin eiser Nederland onmiddellijk diende te verlaten.
6. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder het inreisverbod heeft uitgevaardigd op 14 maart 2021. Op dat moment was er geen sprake van dat eiser de hem gegeven termijn van 28 dagen om Nederland zelfstandig te verlaten onbenut had gelaten. Die termijn was namelijk pas op 14 maart 2021 ingegaan. Dit betekent dat het inreisverbod ook niet kan worden gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw. Daarvoor is namelijk vereist dat eiser niet binnen de geboden termijn van 28 dagen zou zijn vertrokken.
7. De rechtbank concludeert dat verweerder het inreisverbod daarom ten onrechte heeft uitgevaardigd, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestond. Al om deze reden is het beroep gegrond en dient het besluit van 14 maart 2021, voor zover dat het inreisverbod betreft, te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van eiser tegen het inreisverbod behoeven daarom geen bespreking.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het uitgevaardigde terugkeerbesluit ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft het uitgevaardigde inreisverbod;
  • laat het besluit in stand voor wat betreft het uitgevaardigde terugkeerbesluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderdom deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.