In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Servische nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 14 maart 2021 door de verweerder was opgelegd. Het terugkeerbesluit gaf de eiser een vertrektermijn van 28 dagen, terwijl het inreisverbod voor een periode van twee jaar was vastgesteld. De rechtbank heeft op 21 juli 2021 de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank constateerde dat er verwarring was ontstaan over de vertrektermijn van het terugkeerbesluit, maar besloot het onderzoek niet te heropenen. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op vrijstelling van het griffierecht en dat de verweerder het terugkeerbesluit had gebaseerd op de grond dat de eiser zijn verplichtingen niet was nagekomen. Echter, de rechtbank kwam tot de conclusie dat het inreisverbod ten onrechte was uitgevaardigd, omdat de eiser op het moment van uitvaardiging van het inreisverbod nog niet de hem gegeven termijn van 28 dagen had overschreden. Hierdoor ontbrak de wettelijke grondslag voor het inreisverbod.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het het inreisverbod betrof, terwijl het terugkeerbesluit in stand bleef. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over hun recht om binnen vier weken in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.