ECLI:NL:RBDHA:2021:16442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
AWB 20/8256 en AWB 20/8257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Colombiaanse nationaliteit. De eiser had zijn verblijfsvergunning zien ingetrokken door de Staatssecretaris, omdat hij niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder deze was verleend. Het primaire besluit tot intrekking vond plaats op 24 juni 2020, gevolgd door een bestreden besluit op 27 oktober 2020, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 9 april 2021 was de eiser niet aanwezig, maar de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank een mondelinge tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming van de Staatssecretaris met betrekking tot artikel 8 van het EVRM, dat het gezinsleven beschermt. De rechtbank heeft de Staatssecretaris de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris in zijn aanvullende motivering niet ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen de eiser en zijn dochter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn betrokkenheid bij de opvoeding van zijn kinderen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de Staatssecretaris het motiveringsgebrek had hersteld. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 748,- en moet hij het griffierecht van € 178,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8256 en AWB 20/8257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1981 en van Colombiaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.E. Martis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken omdat hij niet langer voldeed aan de beperking waaronder zijn vergunning was verleend.
Bij besluit van 27 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de
voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting hebben de rechtbank en de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal van de mondelinge tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorlopige voorziening getroffen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van het arrest Chavez Vilchez. [2] De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder onvoldoende kenbaar in zijn besluitvorming betreffende artikel 8 van het EVRM [3] heeft betrokken dat eiser vader zou worden van een dochter. De zwangerschap was immers ten tijde van het bestreden besluit bekend en eiser had de ongeboren vrucht al vóór het nemen van het bestreden besluit erkend. Er was dus sprake van een motiveringsgebrek ten aanzien van het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter waartoe verweerder aanvullend moest motiveren.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft op 9 juni 2021 een aanvullende motivering op het bestreden besluit gegeven. Verweerder stelt primair dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek omdat in het bestreden besluit ten onrechte is getoetst aan artikel 8 van het EVRM. In de visie van verweerder was hij uitsluitend gehouden tot een belangenafweging op grond van de Verblijfsrichtlijn. [4] In dat kader hoefde verweerder geen rekening te houden met de dochter omdat zij ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet was geboren. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van familieleven omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen hem en zijn dochter. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien al familieleven tussen eiser en zijn dochter moet worden aangenomen, er geen objectieve belemmering is voor eiser en zijn dochter om familieleven uit te oefenen in Colombia.
Oordeel van de rechtbank
4. Om proceseconomische redenen gaat de rechtbank niet in op hetgeen dat verweerder in zijn primaire standpunt naar voren heeft gebracht.
5. Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen tussen een minderjarig kind en zijn erkenner/biologische vader als er sprake is van hechte persoonlijke banden.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in zijn nadere motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van (beschermenswaardig) gezinsleven tussen eiser en de dochter. Verweerder heeft mogen beslissen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen hem en [dochter] . Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat eiser bijvoorbeeld zorgtaken vervult. Ook de verklaring van de kraamhulp van 27 november 2020 en de bewijzen van financiële ondersteuning heeft verweerder onvoldoende mogen achten om te kunnen spreken van hechte persoonlijke banden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van (beschermenswaardig) gezinsleven tussen eiser en zijn zoon omdat eiser ook voor deze relatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van hechte persoonlijke banden. Eiser heeft zeven jaar niet bij [zoon] gewoond en het is niet duidelijk geworden of gedurende deze periode eiser heeft bijgedragen aan de opvoeding van [zoon] of dat hij en [zoon] op enige wijze contact hebben onderhouden. Eiser heeft [zoon] erkend, maar verweerder heeft kunnen beslissen dat uit de overgelegde stukken niet afdoende blijkt dat eiser betrokken is bij de verzorging en opvoeding van [zoon] . Verweerder heeft er in dit verband op mogen wijzen dat het ouderschapsplan bijvoorbeeld niet is gedateerd of ondertekend en dat eiser ook geen stukken heeft overgelegd die aantonen dat de gemaakte afspraken worden nageleefd. Uit de verklaring van de persoonlijk begeleider van [zoon] ’s school kan wellicht worden afgeleid dat eiser betrokken is bij [zoon] , maar verweerder heeft dit onvoldoende mogen vinden om aan te nemen dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn zoon. De enkele bewijzen van financiële ondersteuning en de overgelegde foto’s hoefden verweerder ook niet tot een andere conclusie leiden.
8. De rechtbank concludeert dat verweerder in het bestreden besluit en de aanvullende motivering tezamen alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Het geconstateerde motiveringsgebrek heeft verweerder hiermee hersteld. Het meer subsidiaire standpunt van verweerder behoeft daarom geen bespreking meer.
Conclusie
9. Vanwege het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal de rechtsgevolgen echter in stand laten omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerder, gelet op de aanvullende motivering, het gebrek heeft hersteld.
10. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht moet vergoeden.
11. De rechtbank wijst erop dat de voorlopige voorziening met het nummer AWB 20/8257 in de tussenuitspraak is toegewezen. Het bestreden besluit is geschorst tot vier weken na de uitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NLRVS:2012:BX4694).
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, (ECLI:EU:C:2017:354).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Richtlijn 2004/38/EG.