ECLI:NL:RBDHA:2021:16442
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning en gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Colombiaanse nationaliteit. De eiser had zijn verblijfsvergunning zien ingetrokken door de Staatssecretaris, omdat hij niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder deze was verleend. Het primaire besluit tot intrekking vond plaats op 24 juni 2020, gevolgd door een bestreden besluit op 27 oktober 2020, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 9 april 2021 was de eiser niet aanwezig, maar de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank een mondelinge tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming van de Staatssecretaris met betrekking tot artikel 8 van het EVRM, dat het gezinsleven beschermt. De rechtbank heeft de Staatssecretaris de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen.
In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris in zijn aanvullende motivering niet ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen de eiser en zijn dochter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn betrokkenheid bij de opvoeding van zijn kinderen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de Staatssecretaris het motiveringsgebrek had hersteld. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 748,- en moet hij het griffierecht van € 178,- vergoeden.