In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Egyptische nationaliteit is. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 24 augustus 2021 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat hij geen toestemming had gegeven voor het binnentreden van zijn woning, en dat de handtekening op de machtiging tot binnentreden niet te valideren was.
Tijdens de zitting op 6 september 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder om nadere inlichtingen te verzoeken, maar deze konden niet tijdig worden ingediend. Uiteindelijk hebben partijen toestemming gegeven voor verdere afdoening buiten zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gronden voor de bewaring niet heeft betwist, maar dat de handtekening op de machtiging niet geldig was. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden.
De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel er gebreken waren in de procedure, deze niet automatisch leidden tot onrechtmatige bewaring, omdat de belangen van verweerder bij voortzetting van de bewaring zwaarder wogen dan de belangen van eiser. Eiser had eerder niet meegewerkt aan zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening en had zich aan het toezicht onttrokken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.