In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Egyptische eiser. De eiser, die op 10 januari 2020 uit Egypte vertrok en in maart 2020 Nederland binnenkwam, had op 29 november 2020 asiel aangevraagd. Hij stelde dat hij tijdens zijn militaire dienst in 2014 gedwongen werd om op demonstranten te schieten, wat hij weigerde. Dit leidde tot zijn detentie en mishandeling. Eiser vreesde dat de Egyptische autoriteiten hem nog steeds zochten vanwege zijn verleden en dat hij bij terugkeer naar Egypte een reëel risico op ernstige schade zou lopen.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder oordeelde dat de relevante elementen in het asielrelaas van eiser niet konden worden herleid tot de gronden van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder was afwezig met bericht van verhindering.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte een reëel risico liep op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wees erop dat eiser in 2016 onvoorwaardelijk was vrijgelaten uit detentie en dat hij na zijn vrijlating geen problemen had ondervonden van de autoriteiten. Bovendien had hij Egypte met zijn eigen paspoort verlaten, wat erop wijst dat hij niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.