ECLI:NL:RBDHA:2021:16425
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel. De eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1978, had op 8 december 2020 aangifte gedaan van mensenhandel, waarna hij een verblijfsvergunning kreeg. Echter, op 25 januari 2021 trok de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid deze vergunning in, met als argument dat de officier van justitie had aangegeven dat er geen strafrechtelijk onderzoek meer liep. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het beleid van de staatssecretaris een te restrictieve interpretatie was van de Europese richtlijn 2004/81/EG, die de voorwaarden voor een verblijfsvergunning in verband met mensenhandel regelt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de aanwezigheid van eiser niet langer noodzakelijk was voor een strafrechtelijk onderzoek. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij betrokken was bij andere procedures die zijn aanwezigheid vereisten. Bovendien was de rechtbank van mening dat eiser geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank wees ook het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht toe.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor slachtoffers van mensenhandel om actief betrokken te zijn bij strafrechtelijke procedures om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris geen onrechtmatige beslissing had genomen en dat het beroep van eiser ongegrond was.