ECLI:NL:RBDHA:2021:16417

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
AWB 19_9918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 4 maart 2021 verweerder de gelegenheid gegeven om de motivering van het besluit aan te passen, met name met betrekking tot de risico's die eiser loopt bij terugkeer naar Iran in het licht van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft verweerder gevraagd om aanvullende informatie te verstrekken over de situatie van Iraniërs die terugkeren naar Iran, vooral in het licht van nieuwe openbare informatie die beschikbaar was gekomen in het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021.

Verweerder heeft in zijn aanvullende motivering gesteld dat de nieuwe informatie niet wezenlijk verschilt van de eerdere informatie waarop het besluit was gebaseerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd heeft op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer naar Iran geen risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de motivering van verweerder tekortschiet, vooral gezien de inhoud van het ambtsbericht dat aangeeft dat teruggekeerde Iraniërs die betrokken zijn bij politieke, culturele of religieuze activiteiten risico lopen op strafrechtelijke vervolging.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de risico's die asielzoekers lopen bij terugkeer naar hun land van herkomst, vooral in het licht van mensenrechtenkwesties.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9918

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. X.B. Sijmons en mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort en mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 4 maart 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de motivering aan te passen.
Daarnaast heeft de rechtbank een drietal vragen gesteld aan verweerder over de stukken die verweerder aan de rechtbank had verstrekt met een beroep op artikel 8:29 Awb.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend en - onder geheimhouding - antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat er nieuwe openbare informatie bekend is geworden die van belang is voor de beroepsgrond over artikel 3 EVRM. Dit betreft het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021, waarin andere informatie staat dan waar verweerder zich in het bestreden besluit over heeft uitgelaten, maar die (ex nunc) wel op de zaak betrekking heeft, met name over Iraniërs die een aantal jaren buiten Iran hebben verbleven en weer terugkeren. De rechtbank heeft verweerder verzocht om te laten weten of deze nieuwe informatie aanleiding geeft tot een nadere motivering op dit punt. Daarnaast heeft de rechtbank een aantal vragen gesteld aan verweerder over het document dat onder geheimhouding aan de rechtbank is overgelegd (hierna: het vertrouwelijke stuk).
3. Verweerder heeft een aanvullende motivering ingediend en een document aan de rechtbank verstrekt met een verzoek om geheimhouding, waarin hij antwoord geeft op de door de rechtbank gestelde vragen over het vertrouwelijke stuk. Bij beslissing van 18 januari 2021 is het verzoek om geheimhouding van het vertrouwelijke stuk toegewezen. Aangezien de antwoorden van verweerder gaan over het vertrouwelijke stuk, vallen die antwoorden onder de reikwijdte van de beslissing van 18 januari 2021. Eiser heeft bij brief van 28 juni 2021 toestemming verleend om de antwoorden bij de beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft kennis genomen van het document waarin de vragen worden beantwoord.
Aanvullende motivering
4. Verweerder heeft zich in de aanvullende motivering op het standpunt gesteld dat de informatie in het nieuwe ambtsbericht niet wezenlijk verschilt van de informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd in het besluit van 30 augustus 2019. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat asielzoekers die vrijwillig terugkeren, bij aankomst problemen krijgen door de Iraanse autoriteiten. Verder is een beperkt aantal voorbeelden vermeld waarbij Iraniërs die terugkeerden met strafrechtelijke vervolging te maken kregen. Volgens de informatie in het ambtsbericht ging het daarbij uitdrukkelijk om Iraniërs die betrokken waren bij politieke, culturele en religieuze activiteiten. Eiser heeft niet gesteld dat hij actief is op politiek, religieus, etnisch of cultureel gebied. Er zijn geen directe indicaties dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn strafrechtelijke veroordeling. Onder die omstandigheden vormt het ambtsbericht volgens verweerder geen reden voor een andere conclusie in het kader van artikel 3 EVRM. Zouden de Iraanse autoriteiten wel op de hoogte zijn, dan valt uit het ambtsbericht volgens verweerder niet op te maken dat hij bij terugkeer in Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zou volgens verweerder bovendien niet in de weg staan aan het nemen van een terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod.
Zienswijze
5. Eiser heeft een zienswijze ingediend. Eiser heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat verweerder de landeninformatie onjuist heeft beoordeeld in de context van de omstandigheden van dit individuele geval, waardoor verweerder ten onrechte en op onjuiste gronden concludeert dat de landeninformatie geen informatie bevat die aannemelijk maakt dat eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser kan zich evenmin vinden in het standpunt van verweerder dat artikel 3 EVRM er niet aan in de weg staat om een inreisverbod dan wel terugkeerbesluit op te leggen.
Oordeel rechtbank
Artikel 3 EVRM
6. In het Algemeen Ambtsbericht Iran februari 2021 is in hoofdstuk 5.1 (Problemen bij terugkeer) onder meer het volgende vermeld:
‘(….)
Volgens verschillende bronnen ondervraagt de grenspolitie en/of de inlichtingendienst Iraniërs die een aantal jaren buiten Iran hebben verbleven en voor het eerst sinds lange tijd terugkeren naar Iran bij hun aankomst op de luchthaven in Teheran. Dat geldt ook voor Iraniërs die op een laissez-passer terugreizen. De vragen zien onder meer toe op de verblijfplaats en de activiteiten in het buitenland. Deze gesprekken kunnen tot enkele uren duren. Politieke activisten of andere personen die als een bedreiging worden gezien, kunnen bij terugkeer in de verhoogde aandacht van de autoriteiten komen te staan.
De autoriteiten kunnen een Iraniër die betrokken is bij politieke, culturele en religieuze activiteiten en die al dan niet gedwongen terugkeert naar Iran, strafrechtelijk vervolgen op grond van de artikelen 5 en 7 van het Iraanse Wetboek van Strafrecht. Er zijn in de verslagperiode enkele gevallen bekend waarin asielzoekers die gedwongen terugkeerden bij aankomst te maken kregen met strafrechtelijke vervolging. Daarbij ging het onder meer om politieke activisten en Iraniërs met een dubbele nationaliteit (zie paragraaf 3.3.5.3) (…)
Volgens een bron (…) monitort zij [lees: de inlichtingendienst] Iraniërs die reizen naar Europese landen en landen die voor Iran gevoelig liggen, met name als deze personen binnen- of buiten Iran actief zijn op politiek, religieus, etnisch of cultureel gebied.’
In hoofdstuk 5.2 (Inlichtingen) staat onder meer:
‘De Iraanse autoriteiten zouden sommige groepen Iraniërs in het buitenland in de gaten houden. Daarbij zouden zij gebruik maken van informanten. (…) Dat ook in Nederland informanten actief waren, volgde uit een strafzaak in Zweden. (…) Verder stelde de AIVD in zijn jaarverslag 2019 dat diverse landen, waaronder Iran, inlichtingen en beïnvloedingsactiviteiten op hun diaspora richten en inlichtingen verzamelen over tegenstanders. Volgens de AIVD schrikken deze landen er in Nederland niet voor terug om leden van de diasporagemeenschap te mobiliseren om tegenstanders en critici binnen deze gemeenschap te identificeren en de mond te snoeren.’
7. Gelet op de inhoud van het ambtsbericht over Iraniërs die terugkeren naar hun land van herkomst en de manier waarop de Iraanse autoriteiten Iraniërs in het buitenland in de gaten houden, schiet de motivering van verweerder op dit onderdeel tekort. Op basis van de informatie is immers aannemelijk dat eiser ondervraagd zal worden bij binnenkomst in Iran. Hem zal gevraagd worden waar hij vandaan komt, waarom hij terugkomt en wat hij in Nederland heeft gedaan. Er is een reële mogelijkheid dat de Iraanse autoriteiten op deze manier te weten komen wat zijn activiteiten in Nederland zijn geweest, dat hij veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf en zo onder de verhoogde aandacht zal staan. Nu in het ambtsbericht staat dat teruggekeerde Iraniërs die betrokken waren bij politieke, culturele en religieuze activiteiten met strafrechtelijke vervolging te maken kunnen krijgen, en de activiteiten van eiser hieronder kunnen vallen, is zonder nadere motivering niet duidelijk op grond waarvan verweerder een negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten niet aannemelijk acht en, in het verlengde daarvan, een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het ambtsbericht ook staat dat marteling en mishandeling door politie en in detentiecentra veelvuldig voorkomt, onder meer om bekentenissen af te dwingen, dat overheidsfunctionarissen hiervoor veelal niet worden bestraft, en dat in Iran straffen worden uitgedeeld als het toedienen van zweepslagen, amputaties en de doodstraf. [1] De onder geheimhouding overlegde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich daarom onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij terugkeer naar Iran geen risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. In zoverre dient het beroep dan ook gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hierna onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
9. De vraag die daartoe beantwoord moet worden is of deze mogelijke schending van artikel 3 EVRM in dit geval in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod en terugkeerbesluit. Daarbij is van belang of er sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel. Verweerder heeft zich in de aanvullende motivering op het standpunt gesteld dat schending van artikel 3 EVRM het opleggen van een inreisverbod en terugkeerbesluit niet in de weg staat met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 december 2014 [2] . Eiser heeft bij brief van 29 juni 2021 aangegeven dat hij zich niet kan vinden in dit standpunt.
10. In de uitspraak waar verweerder naar verwijst heeft de ABRvS onder meer overwogen dat het bestaan van een duurzaam uitzetbeletsel op zichzelf niet in de weg staat aan het handhaven van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod. In die zaak stond vast dat verweerder wegens 3 EVRM geen gebruik zou maken van de bevoegdheid tot uitzetting.
11. Naar het oordeel van de rechtbank moet in het geval van eiser echter anders worden geoordeeld. Verweerder heeft zich immers ook in de laatste reactie d.d. 14 april 2021 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van dreigende overtreding van artikel 3 EVRM en hij heeft daarmee geen uitzettingsbeletsel aangenomen. Nu niet vaststaat dat verweerder geen gebruik zal maken van een eventuele bevoegdheid tot uitzetting naar Iran, is de rechtbank van oordeel dat die bevoegdheid in dit geval nu niet rechtsgeldig kan bestaan. Een eventueel op eiser rustende inspanningsverplichting om te onderzoeken of hij elders wel wordt toegelaten maakt dat niet anders. De mogelijke schending van artikel 3 EVRM staat daarom in dit geval in de weg aan het handhaven van het inreisverbod en terugkeerbesluit. Er is dan ook thans geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
12. Gelet op het geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en een 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzitter, en mr. M.P. Glerum, mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie blz. 114 e.v.