In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.J. Koolen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 juni 2021, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en de verweerder vertegenwoordigd was door mr. E. Sweerts.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormde, onder andere omdat hij zes maanden eerder een valse bommelding had gedaan. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van 'actueel gevaar' niet beperkt is tot het moment van de beslissing, maar ook een risico-inschatting voor de nabije toekomst omvat. De eiser voerde aan dat er geen actueel gevaar was, omdat zijn asielaanvraag nog in behandeling was en hij niet kon worden uitgezet. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat het gevaar ook in de toekomst relevant was.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de vraag of er lichter middelen beschikbaar waren dan inbewaringstelling. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet alleen naar de bewaringsgronden mocht verwijzen, maar ook specifiek moest motiveren waarom bewaring noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris aan deze verplichtingen had voldaan en dat de motivering van de maatregel niet onrechtmatig was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.