In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Cubaanse verzoekster. De verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf als familie of gezinslid bij haar referente, die de Russische nationaliteit heeft en in Nederland over een verblijfsvergunning beschikt. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en de uitzetting naar Cuba niet in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
Verzoekster heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 30 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk aanwezig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende gelegenheid had gehad om het nieuwe standpunt van verweerder, dat zij via een repatriëringsverzoek naar Cuba zou kunnen terugkeren, te betwisten. Dit nieuwe standpunt was pas kort voor de zitting naar voren gebracht.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had en besloot om een voorlopige voorziening te treffen. Dit hield in dat verzoekster niet mocht worden uitgezet totdat er een beslissing op haar bezwaar was genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 1.496,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.