ECLI:NL:RBDHA:2021:16382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/2273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging met minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een minderjarige van Marokkaanse nationaliteit, had verzocht om verblijf bij zijn moeder, die in Nederland woont en een verblijfsvergunning heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de moeder niet aan de vereisten voldeed, waaronder de wachttermijn van artikel 3.15 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en het ontbreken van een intentieverklaring voor een TBC-onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de minderjarige niet zwaarder wogen dan de belangen van de Staat, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De rechtbank overwoog dat de aanwezigheid van een minderjarig kind niet automatisch betekent dat de wachttermijn niet van toepassing is. Eiser had onvoldoende omstandigheden aangedragen die in de belangenafweging meegewogen moesten worden. Daarnaast werd vastgesteld dat eiser geen intentieverklaring voor het TBC-onderzoek had overgelegd, wat als afwijzingsgrond kon worden gehanteerd. Het beroep op artikel 8 van het EVRM, dat recht geeft op respect voor het gezinsleven, werd eveneens afgewezen, omdat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Marokko voort te zetten.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser werd vrijgesteld van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier K.S. Smits.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2273
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

In het besluit van 6 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 september 2020 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [A] afgewezen.
In het besluit van 18 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met het door hem overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Eiser wordt daarom vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
3. Eiser is geboren op [2003] en is van Marokkaanse nationaliteit. Zijn ouders zijn gescheiden en zijn moeder, referente in deze procedure, is hertrouwd met een Nederlandse man. Referente is sinds 14 augustus 2020 in het bezit van een verblijfsvergunning om gezinsleven met haar echtgenoot uit te oefenen.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Ten eerste heeft
referente niet ten minste een jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven, zoals bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daarnaast is de familierechtelijk relatie tussen eiser en referente niet aangetoond en heeft eiser niet de Bijlage Intentieverklaring tbc-onderzoek ingeleverd. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet leidt tot toekenning van een verblijfsvergunning.
5. Eiser voert als eerste beroepsgrond aan dat de aanwezigheid van een minderjarige kind zich verzet tegen toepassing van de zogenoemde wachttermijn van artikel 3.15 van het Vb. Verweerder had in dat kader een belangenafweging moeten maken.
6. De rechtbank overweegt hierover dat het enkele feit dat eiser minderjarig is onvoldoende grond is om te oordelen dat de wachttermijn niet mag worden toegepast. Artikel 3.15, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb bepaalt dat indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, houder is van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd de verblijfsvergunning aan het gezinslid niet wordt verleend, dan nadat de hoofdpersoon ten minste een jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven, tenzij niet-toelating als gezinslid in strijd zou zijn met de belangen van minderjarige kinderen, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] . Artikel 5, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat bij de behandeling van het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging de lidstaten ervoor zorgen dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen. Hieruit blijkt dat bij de toepassing van de wachttermijn gekeken moet worden naar de belangen van minderjarige kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiser om omstandigheden aan te voeren waar verweerder in het kader van die belangenafweging rekening mee moet houden. Dat heeft eiser nagelaten. Het enige door eiser naar voren gebrachte belang is zijn minderjarigheid en daar heeft verweerder rekening mee gehouden in de besluitvorming. De rechtbank ziet dan ook niet in dat verweerder in het kader van deze belangenafweging meer had kunnen doen dan hij heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen intentieverklaring TBC heeft overgelegd. Eiser voert hierover aan dat het niet overleggen van die verklaring niet gelijk is te stellen met het gebrek aan bereidheid om aan een TBC-onderzoek mee te werken. De rechtbank is het niet met die stelling eens. De bereidheid om mee te werken aan een TBC-onderzoek blijkt nu juist uit het overleggen van de betreffende intentieverklaring. Als die verklaring niet is overgelegd, blijkt dus ook niet van de intentie om hieraan mee te werken. Verweerder heeft het niet overleggen van de intentieverklaring daarom als afwijzingsgrond mogen toepassen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Over het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 8 van het EVRM geeft geen recht op domiciliekeuze. Verweerder dient bij de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM een belangenafweging te maken. Verweerder heeft in de besluitvorming verschillende belangen genoemd. Onder meer heeft verweerder erop gewezen dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven met moeder in Marokko uit te oefenen. Hiertegen zijn geen gronden gericht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de belangen die hij in de besluitvorming in aanmerking heeft genomen in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het belang van de Staat zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verblijf bij zijn moeder. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt daarom niet.
9. Ten slotte overweegt de rechtbank over de in beroep overgelegde geboorteakte met apostille dat dit document, nog los van de vraag of dat document en de stempels daarop voldoende leesbaar zijn, de beoordeling niet anders maakt. Ook als hiermee de gezinsband is aangetoond, leidt dit op voormelde punten niet tot een ander oordeel.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De rechter is verhinderd
dit proces-verbaal te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG 2003, L 251)