In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had op 5 september 2019 een visum aangevraagd voor familiebezoek in Nederland, maar deze aanvraag werd op 18 september 2019 afgewezen. Het bezwaar dat eiseres tegen deze afwijzing indiende, werd op 14 april 2020 ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het visum is gebaseerd op de beoordeling dat eiseres een bedreiging voor de volksgezondheid vormt, zoals omschreven in de Schengengrenscode, vanwege de coronapandemie. De rechtbank oordeelt dat de Minister van Buitenlandse Zaken voldoende beoordelingsruimte heeft om te bepalen of iemand in aanmerking komt voor een visum en dat de afwijzing van eiseres niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft niet aangetoond dat haar situatie anders is dan die van andere aanvragers die in dezelfde omstandigheden zijn afgewezen.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Minister niet verplicht was om in te gaan op alle bezwaren van eiseres en dat de beoordeling van de Minister voldoende individueel was. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het visum terecht is, omdat eiseres niet kan worden aangemerkt als een reiziger met een essentiële functie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.