ECLI:NL:RBDHA:2021:16337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
NL21.7108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Dublinclaimant en belangenafweging in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die zich in een onrechtmatige situatie bevond. Eiser had op 26 januari 2021 Nederland verlaten zonder rechtmatig verblijf en was vervolgens opnieuw in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 17 mei 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Hij voerde aan dat zijn bewaring onterecht was, omdat hij zorg moest dragen voor zijn hoogzwangere vriendin en dat hij een vaste verblijfplaats had. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitviel. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij de noodzakelijke zorg voor zijn vriendin kon bieden en dat zijn stelling over een vaste woonplaats niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht onder de Dublinverordening bestond en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Wel werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-, omdat de rechtbank een gebrek in de ophouding had geconstateerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7108
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Cheiboukh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De ophouding
1. Eiser voert aan dat zijn vreemdelingrechtelijke ophouding ten onrechte op artikel 50a van de Vw is gebaseerd. Hij was namelijk op 26 januari 2021 met onbekende bestemming vertrokken. Als gevolg hiervan had hij geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Dit maakt zijn ophouding onrechtmatig. Eiser stelt dat de belangenafweging die verweerder dient te maken in zijn voordeel uit dient te vallen. Hij voert hiertoe aan dat zijn vriendin hoogzwanger is, dat zij zijn hulp nodig heeft en dat hij een vaste verblijfplaats heeft.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser een zogenoemde Dublinclaimant was en dat hij op 26 januari 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Hieruit vloeit voort dat zijn
rechtmatig verblijf toen is geëindigd.1 Verweerder heeft eiser opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Dit artikel geeft echter slechts een grondslag voor ophouding van vreemdelingen die wél rechtmatig verblijf hebben. Het is dus niet van toepassing op de situatie van eiser. Daarmee is de ophouding onrechtmatig.
3. De rechtbank komt toe aan een belangenafweging. Zij is van oordeel dat de omstandigheden die eiser in dit verband heeft aangevoerd niet dermate zwaar wegen, dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Zo heeft eiser onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de noodzakelijke zorg voor zijn zwangere vriendin draagt en dat niemand anders haar zorg kan bieden. Uit de motivering van de maatregel van bewaring blijkt immers dat zijn vriendin bij haar stiefvader inwoont en dat de stiefvader haar kan verzorgen. Daarnaast heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Zijn enkele stelling dat hij op het adres [adres] in [plaats] woont, is daartoe onvoldoende. Hij noch zijn vriendin staan namelijk op dat adres ingeschreven. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
De maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden2 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden3 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. Eiser heeft de zware grond onder 3d en de lichte gronden onder 4d en 4e betwist.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3a en 3b niet heeft betwist. Deze gronden zijn feitelijke juist en voldoende gemotiveerd in de maatregel. Deze twee gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Al om die reden slaagt de beroepsgrond niet. De rechtbank laat daarom de overige geschilpunten over de gronden van de bewaring onbesproken.
1. Dit volgt uit het samenstel van de artikel 8, aanhef en onder m, en artikel 62c, vierde lid, van de Vw.
2 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Het geconstateerde gebrek in de ophouding geeft de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.4 Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
4 Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 mei 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. R.J.A. Schaaf S. Bazaz
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [nummer]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.