ECLI:NL:RBDHA:2021:16336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
NL21.6873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 mei 2021 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. Eiser betwistte dat hij op 1 april 2021 met onbekende bestemming was vertrokken en stelde dat hij rechtmatig verblijf had ten tijde van zijn ophouding op 30 april 2021. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had aangetoond dat eiser geen rechtmatig verblijf meer had en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure voor overdracht aan Duitsland. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6873
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Dijkman, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Cheiboukh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De ophouding
1. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat hij op 1 april 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Volgens eiser had hij ten tijde van zijn ophouding op 30 april 2021 onverkort rechtmatig verblijf. Dat zou betekenen dat verweerder hem alleen op grond van artikel 50a van de Vw heeft kunnen ophouden. Volgens eiser is uit het formulier M122 en het proces-verbaal van de ophouding niet duidelijk op welke grondslag verweerder hem heeft opgehouden. Hij meent dat er hierdoor een gebrek kleeft aan het voortraject. Er dient daarom een belangenafweging te worden gemaakt.
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zitting afdoende heeft aangetoond dat eiser per 1 april 2021 met onbekende bestemming was vertrokken. Dat betekent dat eiser met ingang van die dag geen rechtmatig verblijf in Nederland meer had. De rechtbank stelt
vast dat het proces-verbaal van ophouding uitdrukkelijk vermeldt dat de ophouding van eiser heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Deze informatie is leidend. Het formulier M122 is dat niet, omdat het slechts een mededeling aan eiser betreft. Artikel 50, tweede lid, van de Vw is de juiste grondslag, want het ziet op vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben. De beroepsgrond faalt dus.
De maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de zware gronden onder 3b en 3k en de lichte grond onder 4a betwist.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3a niet heeft betwist. Deze grond is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd in de maatregel. Ook de zware grond onder 3k is feitelijk juist. Eiser heeft namelijk op 23 maart 2021 een overdrachtsbesluit ontvangen. Uit de omstandigheid dat hij met onbekende bestemming was vertrokken, valt af te leiden dat hij geen medewerking heeft verleend aan zijn overdracht aan Duitsland. Verweerder heeft dit afdoende toegelicht in de motivering van de maatregel. De twee zware gronden onder 3a en 3k zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Al om die reden slaagt de beroepsgrond niet. De rechtbank laat daarom de overige geschilpunten over de gronden van de bewaring onbesproken.
De voortvarendheid
6. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht aan Duitsland. Eiser is op 30 april 2021 bij verweerder in beeld gekomen. Pas op 12 mei 2021 heeft verweerder de eerste handeling verricht in het kader van de overdracht van eiser aan Duitsland. Volgens eiser is dit onvoldoende voortvarend.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Tijdens het gehoor dat voorafging aan de inbewaringstelling heeft eiser wisselend verklaard over zijn wens om een asielaanvraag in Nederland in te dienen. Uit het ‘HV21 Formulier bijzonderheden zaak’ blijkt dat hij
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
uiteindelijk vrijwel direct ná het uitreiken van de maatregel van bewaring op 30 april 2021 heeft aangegeven dat hij tóch een asielaanvraag wilde doen. In dat verband heeft hij een aanvraagformulier ondertekend. Dit formulier bevindt zich in het dossier. Verder bevindt zich in het dossier een ‘Verklaring tot intrekking van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning’ van 11 mei 2021. De rechtbank leidt hieruit af dat er tussen 30 april 2021 en 11 mei 2021 een asielaanvraag van eiser aanhangig was. In die periode was verweerder niet gehouden om handelingen te verrichten in het kader van de overdracht van eiser naar Duitsland. Verweerder heeft op 12 mei 2021, dus één dag na de intrekking van de asielaanvraag van eiser, een planverzoek ingediend om de overdracht aan Duitsland te realiseren. Dat is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 mei 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.