ECLI:NL:RBDHA:2021:16324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
NL21.12679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 3 augustus 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel onterecht was, omdat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat er lichtere middelen beschikbaar waren dan inbewaringstelling.

Tijdens de zitting op 16 augustus 2021, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd ook een tolk ingeschakeld. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had niet betwist dat de gronden voor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder vanaf de inbewaringstelling op 3 augustus 2021 verplicht was om voortvarend aan de uitzetting van eiser te werken, en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat dit niet was gebeurd.

Eiser voerde aan dat hij zich aan zijn meldplicht had gehouden en dat de coronapandemie hem belemmerde om zelfstandig Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat de coronamaatregelen zijn vertrek belemmerden en dat hij geen concrete stappen had ondernomen om zijn vertrek te regelen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.12679
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. B. Snoeij),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2021 via een beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw M.K. Abashidze. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet heeft betwist.
Voortvarendheid
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, door in de periode dat eiser zich in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) bevond geen uitzettingshandelingen te verrichten. Eiser stelt dat verweerder al in die periode uitzettingshandelingen had kunnen verrichten. Zo had verweerder kunnen starten met de aanvraag van een laissez passer (LP).
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder vanaf het moment van inbewaringstelling gehouden is voortvarend aan de uitzetting van eiser te werken. In het geval van eiser is dat dus vanaf 3 augustus 2021 geweest. Vóór die datum lag het op de weg van eiser om zelfstandig Nederland te verlaten. In de omstandigheid dat verweerder vóór
3 augustus 2021 geen uitzettingshandelingen heeft verricht, ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Lichter middel
5. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Hij voert hiertoe aan dat hij zich sinds 7 mei 2021 in een VBL bevindt en dat hij zich steeds aan zijn meldplicht heeft gehouden. De maatregel van bewaring biedt dus geen meerwaarde. Verder heeft hij door de coronapandemie geen acties kunnen ondernemen om zelfstandig te vertrekken uit Nederland. Ook voert hij aan dat zijn medische omstandigheden in de weg staan aan zijn vertrek.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiser de gelegenheid is geboden om zijn vertrek uit Nederland zelfstandig te regelen. Dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleid, terwijl ook niet gebleken is dat eiser in dit verband concrete stappen heeft ondernomen. Eiser heeft niet onderbouwd op welke wijze de coronapandemie hem heeft belemmerd om Nederland zelfstandig te verlaten. Het is daarom terecht dat verweerder het standpunt inneemt dat (het voortzetten van) een lichter middel (alsnog) tot het vertrek van eiser zal leiden. Voor zover eiser stelt dat zijn uitzetting vanwege zijn medische omstandigheid niet kan plaatsvinden of dat deze omstandigheden aan zijn detentie in de weg staan, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en het samenstel van in de rechtsoverweging besproken omstandigheden, blijkt afdoende dat er een reëel risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
ook terecht een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser achterwege gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
18 augustus 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.