ECLI:NL:RBDHA:2021:16279
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken in verband met volksgezondheidsrisico's door COVID-19
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1996 en van Marokkaanse nationaliteit, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 21 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 5 maart 2020 door de Minister werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 18 juni 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank. De zitting vond plaats op 5 juli 2021, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht de aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de grond dat de eiser, in het kader van de uitbraak van het coronavirus, werd beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid. De rechtbank stelde vast dat de Minister niet verplicht was om de beslissing op bezwaar aan te houden tot de reisbeperkingen zouden worden opgeheven, aangezien er op het moment van de beslissing onduidelijkheid bestond over de duur van deze beperkingen. Bovendien was de rechtbank van mening dat de Minister terecht had afgezien van het horen van de eiser, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond.