ECLI:NL:RBDHA:2021:16278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/4870
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op grond van volksgezondheidsrisico's door COVID-19

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Gambiaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 24 december 2019 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 10 januari 2020 door de Staatssecretaris werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 19 mei 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen dit bestreden besluit beoordeeld tijdens een zitting op 5 juli 2021, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat de eiser door de uitbraak van het coronavirus als een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid werd beschouwd. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris de relevante omstandigheden had betrokken bij de beoordeling en dat er geen motiveringsgebrek was, aangezien de verplichting tot individuele beoordeling niet vereiste dat er absolute zekerheid moest zijn over de gezondheid van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de beslissing op bezwaar aan te houden tot de reisbeperkingen zouden worden opgeheven, gezien de onduidelijkheid over de duur van deze beperkingen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4870

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1982], van Gambiaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.J.J. Hendrikse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 december 2019 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Eiser heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd voor een vakantiebezoek aan een vriendin (referente) in Nederland. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en het voornemen om het grondgebied van de lidstaat te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet kan worden vastgesteld.

Het bestreden besluit

3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen op de grond dat eiser door de uitbraak van het coronavirus wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid. Verweerder heeft de eerdere afwijzingsgronden onbesproken gelaten.
Standpunt eiser
4. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte aanmerkt als een gevaar voor de volksgezondheid. Hij is niet ziek en hetzelfde doel kan ook op een minder ingrijpende wijze door bijvoorbeeld een coronatest worden bereikt. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder de aanvraag niet vanwege de coronapandemie mocht afwijzen. In plaats daarvan had verweerder de beslissing op bezwaar moeten aanhouden. De reisbeperkingen zijn namelijk tijdelijk van aard. Verder vindt eiser dat verweerder de bezwaargronden inhoudelijk had moeten bespreken. Doordat verweerder dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.

Beoordeling door de rechtbank

5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het visum terecht afgewezen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
6. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus, vormde eiser als reiziger uit het buitenland op het moment van het bestreden besluit een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. De omstandigheid dat eiser stelt dat hij geen individueel gevaar voor de volksgezondheid vormt, omdat hij niet ziek is, maakt dit niet anders. Voor de toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode strekt de verplichting om een individuele beoordeling te maken niet zo ver, dat verweerder absolute zekerheid moet hebben dat eiser persoonlijk de volksgezondheid in gevaar brengt. [1]
7. Verweerder heeft de relevante omstandigheden om vast te stellen dat eiser een gevaar vormt voor volksgezondheid bij de beoordeling betrokken. Dit betreft een dwingende weigeringsgrond op grond waarvan verweerder de aanvraag zelfstandig mocht afwijzen. Het is daarbij niet noodzakelijk dat verweerder de bezwaargronden tegen de eerdere weigeringsgronden inhoudelijk bespreekt. Van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake.
8. Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden de beslissing op bezwaar aan te houden tot de (tijdelijke) reisbeperkingen zouden worden opgeheven. Ten tijde van het bestreden besluit was onduidelijk hoe lang de reisbeperkingen voor Gambia zouden duren. Verweerder moet binnen de wettelijke termijnen van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht op het bezwaar beslissen. Weliswaar noemen het derde en het vierde lid van dat artikel verschillende situaties waarin verweerder de beslissing kan uitstellen, maar verweerder is daar niet toe verplicht. De omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten, doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 juli 2021 en wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.