ECLI:NL:RBDHA:2021:16277
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van COVID-19
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse nationaliteit, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 3 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn schoonouders in Nederland te bezoeken. Deze aanvraag werd op 13 januari 2020 afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiser ging in bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 20 mei 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 5 juli 2021 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser betoogde dat de afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat in andere visumzaken de eerdere afwijzingsgronden wel inhoudelijk waren besproken. Eiser stelde ook dat verweerder in strijd met de hoorplicht had gehandeld en dat de rechtbank ex-nunc moest toetsen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven.
De rechtbank oordeelde dat de Minister de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de Minister de relevante omstandigheden had betrokken bij de beoordeling en dat de afwijzingsgrond, dat eiser een gevaar voor de volksgezondheid vormde door de uitbraak van COVID-19, zelfstandig kon dragen. De rechtbank oordeelde verder dat de Minister niet verplicht was om de eerdere afwijzingsgronden te bespreken en dat er geen aanleiding was om eiser te horen, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.