In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Syrische vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 4 april 2019 door de verweerder was afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 21 maart 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. J.J.F.M. van Raak. Tijdens de zitting op 5 juli 2021 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij ook haar referent en dochter aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat eiseres door de coronapandemie als een bedreiging voor de volksgezondheid werd beschouwd. Eiseres betoogde dat de beslissing op bezwaar had moeten worden aangehouden en dat zij in aanmerking kwam voor een uitzondering op het Europese inreisverbod op humanitaire gronden. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder niet verplicht was om de beslissing aan te houden en dat er geen aanleiding was om de aanvraag te honoreren. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit rechtmatig was, maar dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van eiseres, wat een procedureel gebrek opleverde.
Desondanks oordeelde de rechtbank dat eiseres niet in haar belangen was geschaad, omdat zij haar standpunt alsnog had kunnen toelichten tijdens de beroepsprocedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat verweerder het griffierecht van €178,- aan eiseres moest vergoeden en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op €1.496,-. De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.