ECLI:NL:RBDHA:2021:16246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/1100 en AWB 21/1101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag artikel-9 document voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een artikel-9 document, waarmee hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wilde verkrijgen, op basis van zijn afhankelijkheid van zijn kinderen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de kinderen gedwongen zouden worden de EU te verlaten bij een verblijfsweigering.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 17 juni 2021 heeft eiser zijn argumenten toegelicht, waarbij hij onder andere bewijsstukken heeft overgelegd die zijn betrokkenheid bij de opvoeding van zijn kinderen aantonen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de afhankelijkheidsrelatie niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen voornamelijk door hun moeder zijn verzorgd en dat er geen bewijs is dat de kinderen in hun ontwikkeling afhankelijk zijn van de aanwezigheid van eiser.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris op goede gronden heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een artikel-9 document. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1100 en AWB 21/1101
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 24 juni 2021 in de zaak tussen
[eiser]eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Walther)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna: eiser) om afgifte van een artikel-9 document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook de echtgenote van eiser is verschenen. Als tolk is verschenen S.L. Matari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een artikel-9 document aangevraagd waaruit rechtmatig verblijf blijkt als gemeenschapsonderdaan, als vader van zijn kinderen [A] en [B] . Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat die kinderen bij verblijfsweigering gedwongen worden om de EU te verlaten.
2. Eiser is het niet eens met het besluit. De rechtbank gaat hierna in op de argumenten die hij aanvoert.
3. Eisers heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het verschuldigde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
4. Eiser betoogt dat hij in de aanvraag- en bezwaarfase diverse bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij vóór en na zijn komst naar Nederland in 2019 in sterke mate betrokken was en is bij de opvoeding en verzorging van zijn kinderen. De afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen is versterkt sinds hij hier is. Uit de stukken blijkt wel dat hij in 2016 en 2017 zijn echtgenote en kinderen financieel heeft ondersteund (overschrijvingsbewijzen van Western Union bank over periode 2016 t/m 2019). Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan volgens eiser niet worden afgeleid dat een gezinsband niet kan worden hersteld na een eventuele onderbreking daarvan. In bezwaar heeft eiser een e-mail overgelegd van een docente van de basisschool, waaruit blijkt dat eiser zijn zoon regelmatig van school haalt. De korte en noodzakelijke bezoeken van eiser aan Marokko door het overlijden van zijn vader doen volgens hem aan de afhankelijkheidsband niet af. Eiser verblijft inmiddels 1,5 jaar bij zijn gezin en is bij hen in het Brp ingeschreven. Eiser heeft in beroep nog overgelegd 3 verklaringen van getuigen, een verklaring van een huisarts van 15 maart 2021, een verklaring van een tandarts en een verklaring van een interim begeleider van school van 1 maart 2021.
4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een afhankelijkheidsverhouding die nodig is niet aannemelijk is geworden uit hetgeen eiser heeft gesteld en overgelegd.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
In het arrest komt ook naar voren dat het een criterium van zeer bijzondere aard is. [1]
5.2.
Vast staat dat eiser en de moeder van de kinderen in 2014 zijn getrouwd en dat de kinderen in 2015 en 2017 zijn geboren. Toen woonde en werkte eiser in Marokko en dat is zo gebleven tot december 2019. De kinderen verbleven toen bij de moeder in Nederland en het overgrote deel van de verzorging en opvoeding kwam op haar neer. Uit de foto’s van bezoeken en het overmaken van geld kan geen afhankelijkheid van eiser in vorenbedoelde zin worden afgeleid. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden waaruit dat voor de periode voor december 2019 wel aannemelijk is geworden.
Sinds eiser in Nederland is, verricht hij zorgtaken, zoals blijkt uit de stukken en verklaringen die hij heeft overgelegd. Verweerder heeft zich echter op goede gronden op het standpunt gesteld dat hieruit niet aannemelijk is geworden dat hij het grootste deel voor zijn rekening neemt of taken doet die de moeder niet zou kunnen doen, zoals ophalen van school en bezoek aan huisarts en tandarts. Een afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in het geldende criterium is hieruit niet af te leiden. Evenmin is gebleken dat de moeder deze taken als voorheen niet (alleen) zou kunnen doen als dat nodig zou zijn en er is evenmin aanleiding om aan te nemen dat de affectieve relatie van de kinderen met de moeder onder druk zou staan.
5.3.
Tot aan het bestreden besluit heeft de gezamenlijke opvoeding iets meer dan 1 jaar geduurd. Vanaf januari 2021 heeft eiser ook nog onafgebroken twee maanden in Marokko verbleven. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat deze afhankelijkheid (sindsdien) alsnog is ontstaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat de kinderen, mede gelet op hun leeftijd en ontwikkelingstaken die daarbij hoort, voor hun ontwikkeling afhankelijk zijn van de aanwezigheid van eiser in die zin dat zij de EU zouden moeten verlaten als eiser hier geen afgeleid verblijfsrecht heeft. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat zijn vertrek tot een ontwikkelingsbedreiging zou leiden die de een tegenslag te boven gaat, die te verwachten is als een ouder het gezin fysiek verlaat.
5.4.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor vaststelling van rechtmatig verblijf.
5.5.
Ook heeft verweerder terecht afgezien van horen. Gezien het bezwaarschrift en de bijlagen was direct duidelijk dat het bezwaar geen kans van slagen had. Er was evenmin aanleiding om nader onderzoek te doen, omdat er geen aanknopingspunten zijn om bijzondere gehechtheid tussen de kinderen en eiser aan te nemen.
6. Nu de beroepsgronden niet slagen verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
7. Gezien de beslissing in de bodemzaak wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.