ECLI:NL:RBDHA:2021:16238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/2144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinsleden met belangenafweging en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinsleden. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M.A. Krikke, hadden in februari 2019 een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 19 juli 2019 was afgewezen. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en het bestreden besluit van 19 augustus 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 30 april 2021 geconstateerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name met betrekking tot de belangenafweging en de objectieve belemmeringen voor het gezinsleven in Eritrea. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen. In de aanvullende motivering heeft verweerder gesteld dat de objectieve belemmering niet doorslaggevend is en dat andere belangen, zoals het economisch belang van Nederland, zwaarder wegen.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat verweerder met de aanvullende motivering voldoende heeft aangetoond dat alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging zijn betrokken. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.870,- en moet het griffierecht van € 178,- aan eisers worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser 1]

[eiser 2]
[eiser 3]
[eiser 4]
[eiser 5]
[eiser 6]
gezamenlijk te noemen: eisers
V-nummers:
[V-nummer 1]
[V-nummer 2]
[V-nummer 3]
[V-nummer 4]
[V-nummer 5]
[V-nummer 6]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 6 februari 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in de procedure Toegang en Verblijf afgewezen.
Eisers hebben op 13 maart 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij besluit van 19 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben bij brief van 15 september 2020 een reactie op dit besluit gegeven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 februari 2021 heeft verweerder een nieuw dwangsombesluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook is verschenen mevrouw [A] , referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 30 april 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering gegeven om daarmee het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Eisers hebben hierop hun zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft in het besluit overwogen dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, en verweerder weegt dit ook mee in zijn belangenafweging. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat dit echter niet doorslaggevend in het voordeel van referente en eisers wordt geacht omdat referente niet eenduidig over de reden van vertrek uit Eritrea heeft verklaard. Haar verklaringen hierover worden in haar nadeel meegewogen. Verweerder heeft echter ontoereikend gemotiveerd welke betekenis of welk gewicht hieraan toekomt in het licht van de objectieve belemmering. De rechtbank kan daardoor niet goed beoordelen of sprake is van een “fair balance” bij de belangenafweging. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de psychische klachten van referente, die in stand worden gehouden door de afwezigheid van haar gezinsleden, heeft gewogen. Met de overweging dat haar klachten niet van dien aard zijn dat deze de economische belangen van Nederland overstijgen, heeft verweerder geen recht gedaan aan de inhoud van de GGZ-rapporten.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft gereageerd op de tussenuitspraak. De rechtbank beschouwt dit als een aanvullende motivering. Verweerder heeft hierin ten eerste gesteld dat het bestaan van een objectieve belemmering niet doorslaggevend in het voordeel van eisers wordt meegewogen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat referente een verblijfsvergunning heeft gekregen vanwege haar geloofwaardig geachte herkomst en omdat ze illegaal Eritrea is uitgereisd, maar dat de overige aangevoerde asielmotieven niet geloofwaardig zijn geacht. De verklaring die referente in bezwaar heeft gegeven over de reden van vertrek geeft verweerder geen aanleiding om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het bestaan van een objectieve belemmering bij de belangenafweging. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat ook als hij deze verklaring wel zou volgen, de belangenafweging nog steeds niet in het voordeel van eisers uitvalt omdat er andere belangen zijn die in hun nadeel gewogen zijn. Hierbij wijst verweerder op de omstandigheid dat het gaat om een eerste toelating, het economisch belang van de Nederlandse overheid, de omstandigheid dat er geen objectieve belemmering is ten opzichte van Ethiopië waar eisers verblijven, het doel en de strekking van het verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM [1] en de afwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden om eisers en referente te herenigen. Ten tweede heeft verweerder over de psychische klachten van referente overwogen dat uit de GGZ-rapporten volgt dat deze niet (enkel) hun oorsprong vinden in het gemis van haar gezinsleden. Daarnaast blijkt uit het rapport niet dat het voor referente onmogelijk is om zichzelf zelfstandig te handhaven zonder een fysieke hereniging met haar gezinsleden, dat er geen andere manieren zijn om haar klachten te verhelpen of dat zij niet kan functioneren zonder de fysieke aanwezigheid van haar gezinsleden. Ten derde heeft verweerder nog overwogen dat het voor referente niet onmogelijk is om haar gezinsleden in Ethiopië te bezoeken, en dat het bij de leeftijd en levensfase van referente past om met minder of meer praktische hulp dan wel emotionele ondersteuning, stappen naar zelfstandigheid te maken op weg naar het volwassen leven. Concluderend komt verweerder nog steeds tot de conclusie dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het belang van referente en eisers.
Standpunt eisers
4. Eisers hebben in hun zienswijze aangegeven dat verweerder nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd welk gewicht aan de objectieve belemmering toekomt. Het geloofwaardige asielmotief (illegale uitreis) staat immers nog steeds overeind. Daarnaast geeft de opmerking dat er andere belangen zijn meegewogen nog steeds niet aan waarom aan de objectieve belemmering niet het doorslaggevend gewicht wordt gegeven. Verder voeren eisers aan dat de klachten van referente wél de oorsprong vinden in het gemis van haar gezinsleden, en dat uit het rapport blijkt dat het gemis de behandeling in de weg staat, wat verweerder niet heeft meegewogen. Ook heeft referente telkens in de procedure verklaard dat zij zonder de aanwezigheid van haar gezinsleden niet kan functioneren. Tot slot stellen eisers dat verweerder zal moeten onderzoeken wat de banden met Ethiopië zijn, omdat verweerder in de motivering heeft overwogen dat er geen objectieve belemmering voor Ethiopië bestaat.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat het haar nog steeds niet duidelijk is welke rol het asielmotief en de verklaringen van referente hierover spelen bij de weging van de objectieve belemmering. De rechtbank ziet niet in waarom de omstandigheid dat verweerder een deel van het asielrelaas van referente ongeloofwaardig vindt, invloed heeft op de betekenis van de objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. Uit verweerders nadere motivering wordt niet duidelijk dat die belemmering kleiner wordt door het ongeloofwaardig bevonden deel van referentes asielrelaas. Subsidiair heeft verweerder echter overwogen dat ook als hij de verklaringen van referente over de hoofdoorzaak van haar vertrek zou volgen, de belangenafweging ook in haar nadeel uitvalt. Tegenover de objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, heeft verweerder nog andere belangen in het nadeel van eisers gewogen. De rechtbank overweegt dat zij in haar tussenuitspraak al heeft geoordeeld dat verweerder bij de belangenafweging rekening heeft kunnen houden met het economisch belang van de staat en de omstandigheid dat het hier om een eerste toelating gaat. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierbij heeft mogen meewegen dat het voor referente niet onmogelijk is om haar gezinsleden in Ethiopië te bezoeken. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak al heeft overwogen, leest de rechtbank in het bestreden besluit, maar ook nu in de aanvullende motivering, niet dat verweerder het uitoefenen van het gezinsleven in Ethiopië mogelijk acht, maar slechts dat referente haar gezinsleden kan bezoeken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de subsidiaire overweging de weging van de belangen helder heeft gemaakt, en dat deze weging niet onredelijk is. Verweerder heeft hiermee het eerder geconstateerde gebrek dan ook hersteld.
6. Met betrekking tot de psychische klachten van referente en de medische rapporten hierover, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals onder 3 weergegeven, heeft verweerder in zijn aanvullende motivering meerdere redenen genoemd waarom aan deze klachten geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend in de belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze overweging voldoende heeft verduidelijkt hoe hij deze klachten meeneemt in de belangenafweging, en waarom dit er niet toe leidt dat de afweging in het voordeel van eisers uitvalt. Uit de motivering van verweerder blijkt ook dat hij een duidelijk beeld heeft van de medische situatie van referente, die in lijn ligt met de GGZ-rapporten. Verweerder heeft met de aanvullende motivering toereikend gemotiveerd waarom aan deze klachten geen doorslaggevende betekenis wordt gehecht. De rechtbank vindt het standpunt van verweerder hierin ook niet onredelijk. Het gebrek is hiermee hersteld.
7. De rechtbank concludeert dat verweerder in het bestreden besluit en de aanvullende motivering tezamen alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft dus niet ten onrechte het belang van de Nederlandse staat zwaarder laten wegen.
Conclusie
8. Vanwege het eerder in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep gegrond, en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het besluit echter in stand laten, omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerder mede gelet op de aanvullende motivering alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluit kenbaar heeft meegewogen, en niet ten onrechte het belang van de Nederlandse staat zwaarder heeft laten wegen.
9. Vanwege de gegrondheid van het beroep veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.870,-;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 12 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.