ECLI:NL:RBDHA:2021:16235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/3558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken in het kader van de coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse burger, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiser had op 29 augustus 2019 een visum aangevraagd voor vakantie, maar zijn aanvraag werd op 10 september 2019 afgewezen. De minister stelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor het visum voldeed, met name wat betreft zijn sociale en economische binding met Marokko.

Bij het bestreden besluit van 31 maart 2020 verklaarde de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond, waarbij hij ook verwees naar de coronamaatregelen die op dat moment van kracht waren. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de minister hem niet had gehoord over de nieuwe afwijzingsgrond die in het bezwaar werd gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat de minister niet verplicht was om eiser te horen, omdat uit de aanvraag en het bezwaarschrift voldoende duidelijk was dat eiser niet onder de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod viel.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, gezien de geldende coronamaatregelen en het feit dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [1964] , van Marokkaanse nationaliteit
,eiser
V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-beeldverbinding plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook referent is verschenen. Als tolk is verschenen de heer Hadoute.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 29 augustus 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd voor vakantie.
Reden van afwijzing
2. In het primaire besluit heeft verweerder de visumaanvraag afgewezen, omdat eiser het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf onvoldoende had aangetoond. Verder vindt verweerder dat eiser te weinig sociale en economische binding met Marokko heeft. Als gevolg hiervan kan verweerder niet vaststellen of eiser vóór het verstrijken van de duur van het visum het grondgebied van de lidstaten zal verlaten.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gepersisteerd in de afwijzing van de aanvraag. Aan deze afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser vanwege de coronapandemie kan worden beschouwd als een gevaar voor de volksgezondheid.
Standpunt van eiser
4. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder en voert het volgende aan. Ten eerste had verweerder nadere voorwaarden kunnen stellen aan het verlenen van het visum. Zoals bijvoorbeeld dat pas gebruik kan worden gemaakt van het visum wanneer er geen reisrestricties meer gelden. Ten tweede kan verweerder niet zomaar een andere afwijzingsgrond gebruiken in de beslissing op bezwaar, zonder eiser daarover te horen.
Door niet te horen heeft verweerder in strijd gehandeld met zijn eigen Werkinstructie 2019/16, waarin is opgenomen dat gehoord dient te worden indien de afwijzingsgrond in eerste aanleg in bezwaar door een andere wordt vervangen.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Nederlandse overheid beschermende maatregelen had genomen vanwege de coronapandemie. Het betreft hier een categoriaal inreisverbod voor derdelanders. Ook is niet in geschil dat eiser niet onder één van de uitzonderingcategorieën op het inreisverbod vallen. De visumaanvraag was namelijk gericht op vakantie. Verweerder mocht de visumaanvraag dan ook afwijzen vanwege gevaar voor de volksgezondheid. Ook is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de Visumcode [1] geen ruimte biedt voor het verlenen van een voorwaardelijk visum. Voor zover eiser betoogt dat verweerder de beslissing op bezwaar had moeten aanhouden, stelt verweerder terecht dat een visumaanvraag wordt getoetst in het licht van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Er bestaat geen verplichting om daarbij ook rekening te houden met eventuele, op dat moment nog onzekere, omstandigheden in de toekomst. Op het moment van het bestreden besluit was het Europees inreisverbod van kracht en was onduidelijk wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen verlengd zouden worden.
6. De rechtbank oordeelt ook dat verweerder eiser niet hoefde te horen. [2] Verweerder heeft dus af kunnen wijken van het uitgangspunt in de Werkinstructie 2019/16 dat wel wordt gehoord als sprake is van een nieuwe afwijzingsgrond in bezwaar. De reden daarvoor is dat uit de aanvraag voor het visum en het bezwaarschrift voldoende duidelijk bleek dat eiser geen reizigers was met een essentiële functie en dat er ook geen concrete aanknopingspunten waren dat eiser op een andere manier onder één van de uitzonderingscategorieën van het Europese inreisverbod zou kunnen vallen. Gelet op de categoriale weigering en het feit dat eiser niet onder een uitzonderingscategorie viel, had het horen niet tot een ander besluit kunnen leiden.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode).
2.Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.